De familie van Safan (1)
S. Streuper
In een reeks van gebeurtenissen over een periode van pakweg 55 jaar verschijnen zij op het podium van de heilshistorie en spelen hun rol: leden van de familie van Safan. Zij strijden, vallen, overwinnen, verliezen. Maar velen van hen betekenen een rechtstreekse uitdaging voor ons in deze tijd.
In het winterpaleis
We schrijven: Kislev, 604 v.Chr. Het is de negende maand van het Israëlitische jaar. De vroege milde regens gaan langzamerhand over in plensregens. De kilte die was binnengedrongen in het nog niet geheel gerestaureerde paleis van de koningen van Juda, waaraan koning Jojakim, de tweede zoon van de vrome koning Josia, kosten nog moeite spaarde, wordt verdreven door een gezellig knetterend haardvuur waarin de vuurtongen onverzadigbaar lekken naar nog meer voedsel. 'Het vuur zegt nooit: het is genoeg', had ooit één van Jojakims meest illustere voorgangers, Salomo, geschreven. Maar de veelbetekenende waarheid hiervan dringt in het geheel niet door tot Jojakim die op het punt staat totaal verteerd te worden door het onheilige vuur dat in zijn eigen dwaze hart brandt en dat onophoudelijk aangewakkerd wordt door een onverzadigbare begeerte naar onrechtmatige winst, om daarmee zijn ambitieuze bouwplannen te kunnen realiseren. In zijn zucht om dat doel te bereiken doet hij in ijver niets onder voor zijn vrome vader Josia. Met dit verschil, dat diens ijver niet zijn eigen huis, maar dat van de Heer betrof... Voor het vuurbekken zittend en niet vermoedend dat de meest cruciale en beslissende momenten van zijn leven vlak voor de deur staan, koestert Jojakim zich in de warmte van de haard én in die van zijn zelfzuchtige verlangens. Maar deze verlangens worden regelmatig gedwarsboomd door de profeet Jeremia. Op deze ene na heeft hij een goede band met de profeten. Zij voelen zijn verlangens en ambities goed aan. Maar Jeremia? Die man, politieke dwaas die hij is, houdt alle positieve ontwikkelingen tegen met zijn onheilspellende profetieën waarin hij een weg aanwijst die onherroepelijk zal leiden tot Jeruzalems én Jojakims ondergang. Van zijn fantastische plannen zou geen splinter heel blijven! Hij heeft er goed aan gedaan, vindt hij zelf, dat hij kort geleden de profeet Uria met het zwaard heeft laten ter dood brengen (Jer.26:23), toen die het voor Jeremia opnam in de voorhof van het huis des Heren, waar hij tegen hem en het volk geprofeteerd had. Jeremia zal met de nog vers in het geheugen liggen executie van Uria weinig behoefte hebben om zich tussen de feestgangers te begeven die vandaag naar de tempel zullen komen. Voor vandaag was immers een speciale vasten afgekondigd voor Jahweh.
De boekrol verbrand
Maar Jojakim kan rekenen wat hij wil; rekenen buiten Jahweh om geeft altijd onverwachte en ongedachte uitkomsten! Opeens is daar het geluid van naderende voetstappen. Alle vorsten komen het vertrek binnen. Zij verhalen hem, dat Baruch, de vriend en secretaris van Jeremia, al de woorden die God tot Jeremia gesproken had, in een boek heeft opgeschreven en die voorgelezen heeft in het huis des Heren, in het vertrek van Gemarja, zoon van de schrijver Safan (die koning Josia, de vader van Jojakim, had gediend), in de bovenste voorhof bij de ingang van de nieuwe poort van het huis des Heren (Jer.36:10). Jojakim beveelt zijn dienaar Jehudi de boekrol te halen en voor te lezen. Daar staan ze, de vorsten van Juda, rondom de zich aan het vuurbekken warmende koning. Woord voor woord, regel voor regel, kolom na kolom, leest Jehudi dezelfde woorden, die Baruch eerst aan het volk en daarna aan de vorsten had voorgelezen. Niet zo maar 'woorden', maar woorden, zoals Jeremia tegen Baruch zei: '... die gij uit mijn mond hebt opgetekend, d e w o o r d e n d e s H e r e n.' Wanneer Jehudi drie of vier kolommen voorgelezen heeft neemt Jojakim een schrijversmes, snijdt ze van de rol af en werpt ze in het vuur voor zich. Onbewogen en onverschrokken, met de grootste minachting, verbrandt hij kolom na kolom, regel na regel en woord voor woord; de woorden des Heren. Woorden waarvoor zijn vader Josia gesidderd zou hebben omdat het des Heren woorden zijn. Woorden die zijn vader Josia ertoe gebracht zouden hebben zijn klederen opnieuw te scheuren, zoals hij het deed toen Safan, nu achttien jaar geleden, koning Josia voorlas uit het wetboek dat Hizkia teruggevonden had in de tempel (2Kon.22:10; Deut.31:26). Toen Jojakims vader Josia de woorden van God had gehoord, wilde hij raad van de Here ontvangen omdat hij niet wenste af te wijken van de woorden des Heren, noch ter rechter, noch ter linkerzijde (2Kon.22:2). Maar nu diezelfde God zijn woorden tot Josia's zoon Jojakim richt, worden die woorden achteloos in het vuur geworpen om zo de Here te krenken. Daar staan ze, de leidslieden, de edelen, de raadgevers, rond hun koning in zijn luxueus ingericht winterpaleis. Hun koning die zegt: 'Ik zal mij een huis bouwen, ruime opperzalen'; 'die daarin zijn vensters aanbrengt en het dekt met cederhout, het bestrijkt met menie!' Ironisch heeft Jeremia toen gesmaald: 'Zijt gij een koning, als gij wedijvert in cederhout?' (Jer.22:14,15)
Laffe leiders
Hoe zullen de vorsten nu reageren? Toen zij de woorden Gods voor de eerste keer hoorden uit de mond van Baruch, leek het erop dat ze in hun geweten waren getroffen. Zij waren er bevreesd door geworden en hadden tot elkaar gezegd dat de koning deze woorden stellig zou moeten horen (Jer.36:16). Maar in tegenwoordigheid van de koning lossen al hun edele gevoelens zich op als nevels voor de zon. Zo koning, zo knecht. 'Zij verschrokken niet en scheurden hun klederen niet, de koning, noch één van zijn dienaren, die al deze woorden hoorden' (36:24). Is het niet dieptreurig dat allen verstek laten gaan? Dat er niemand is met een verbroken hart en een verslagen geest? Aanvankelijk mogen ze even geraakt zijn geworden door de ernst van het aangekondigde oordeel en de oproep zich tot de Here te bekeren, maar toen het er op aan kwam lieten ze allen verstek gaan. Toch_ toen de haat tegen Gods woord zo brutaal door de koning werd gedemonstreerd, waren er gelukkig nog drie mannen die het hebben aangedurfd recht tegen de stroom in te zwemmen. Drie mannen, die het evenmin als David in het terebintendal konden verdragen dat de God van Israël op zodanige wijze werd getart. En ze deden dat op een ogenblik dat er wel bijzonder veel moed voor nodig was. Maar voordat we kennis gaan maken met deze geloofshelden moeten we eerst zien wat hieraan vooraf ging.
De zonden van het volk
Een jaar geleden had Jeremia de Judeeërs verweten, dat zij vanaf het dertiende jaar van de regering van koning Josia (Jojakims vader) geen gehoor gegeven hadden aan het woord van de Heer dat hij sindsdien had verkondigd. En hij niet alleen! Integendeel, ondanks de geweldige inzet van de hervormer Josia, die in het twaalfde jaar van zijn regering was begonnen Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten, de gewijde palen, de gesneden en gegoten beelden (2Kron.34:4-7), waren zij gewoon doorgegaan met hun handelwijze. Josia had al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en het hele heir des hemels gemaakt was, uit de tempel des Heren naar buiten laten brengen en op de velden van de Kidron laten verbranden en de as ervan naar Bethel gebracht, de plaats waar Jerobeam bij de scheuring van het rijk zijn gouden kalveren had opgericht. De gewijde paal haalde hij uit het huis des Heren weg en verbrandde die eveneens in het Kidrondal en verpulverde hem tot stof, het stof op de begraafplaats van het gewone volk werpend om de doden posthuum kennis te laten met hun eigen gruwelen, zoals Mozes eertijds het gouden kalf vermaalde, in het water verstrooide en het volk dat water liet drinken. Het is afschuwelijk om te zien welke gruwelen in de loop der jaren door de poort van het huis des Heren naar binnen waren gebracht. In 2Kon.23 lezen we hoe Josia in het Huis des Heren de verblijven van de aan ontucht gewijde mannen sloopte, waar de vrouwen hoezen voor de Asjera weefden. Hij verontreinigde Tofeth in het dal Hinnom, opdat niemand meer zijn zoon of dochter voor de Molech door het vuur zou doen gaan. Er is maar weinig fantasie voor nodig om te 'zien' wat zich daar allemaal afspeelde in de tempel des Heren en in het dal Hinnom. God klaagt: 'Ik had u geplant als een edele druif, een volkomen zuiver zaad, doch hoe zijt gij mij veranderd in wilde ranken van een vreemde wingerd! Ja al zoudt gij u wassen met loog en veel zeep gebruiken, dan blijft toch uw ongerechtigheid als een onuitwisbare vlek voor mijn oog!' Als antwoord op deze aanklacht heeft Juda durven beweren: 'Ik heb mij niet verontreinigd, ik ben de Baäls niet achterna gelopen'. Maar daarop is Jeremia's antwoord: 'Zie uw weg in het dal' (Jer.21:15). Dat dal waarin al de afgoden en de gruwelen verzameld en tot as en stof verpulverd waren, was één huiveringwekkend getuigenis van de losbandigheid waarmee Juda en Jeruzalem onder aanvoering van hun koningen en priesters God hadden verlaten en andere goden hadden gediend en aangebeden, goden die dienden tot bevrediging van eigen vleselijke begeerten. Alles wat daar in het dal was samengebracht getuigde onverbloemd van hun ontucht. Jeremia zegt dat Juda leek op 'een snel heen en weer lopende kemelin, die in haar felle lust de wind opsnuift; haar bronst, wie zal die keren? Niemand die haar zoekt, hoeft zich te vermoeien [opdringerig als ze is], in haar maand zal hij haar wel vinden...'. 'Maar', zo gaat de profeet even later verder, 'ten tijde van hun rampspoed roepen zij tot de Heer: verlos ons!' Jeremia's antwoord hierop is: 'Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt? Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten tijden van uw rampspoed; want even talrijk als uw steden zijn uw goden geworden, o Juda
Safan 2
Een incompleet réveil
Geheel anders was het geweest met Josia zelf. Vóór hem was er geen koning geweest die zich zo tot de Here keerde met zijn ganse hart, zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijke niet op (2Kon.23:25). Maar bij het volk leefden onder diezelfde Josia heel andere gevoelens. Inderdaad, Josia en het volk hadden samen een verbond gesloten met de Here, dat men de Here zou volgen en van ganser harte en ganser ziele zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden. Het hele volk was als één man toegetreden tot het verbond, maar dat was alleen maar een schijnvertoning geweest. Hun geest was wel gewillig, maar het vlees zwak. Het kenmerkende verschil tussen de koning en het volk is dat van Josia geschreven staat, dat hij de Here diende met heel zijn hart, met heel zijn ziel en met heel zijn kracht. Dat ontbreekt bij het volk (2Kon.23:3). In 2Kron.34:32,34 heet het dan ook dat Josia allen tot het verbond d e e d toetreden en allen die zich in Israël bevonden tot de dienst van de Heer b r a c h t !. Omdat Josia zijn kleren gescheurd en zich verootmoedigd had, zou er in zijn dagen vrede zijn. God zou het oordeel uitstellen, maar het volk heeft die tijd onbenut gelaten om de Here te dienen. In plaats daarvan heeft het zichzelf gediend en verrijkt ten koste van anderen. Zodoende waren ze groot en rijk geworden en leefden ze in voorspoed (Jer.5:23-31). Het réveil onder Josia heeft dan ook niet geleid tot een verandering van het hart van het volk. Het is gestrand op de klippen van hun onwil zich met hart en ziel d a a d w e r k e l i j k te bekeren. Laten dan de Asjera's door de ijver van Josia tot as en stof vergaan zijn in het Kidrondal, maar in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem rapen de kinderen hout, steken de vaders vuur aan en kneden de vrouwen het deeg om offerkoeken te maken voor de koningin des hemels en brengen zij plengoffer aan andere goden. 'Daarom heeft de Here gedreigd om in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem te doen verstommen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en van de bruid, want het land zal een verwoesting worden' (Jer.7:16-19; 34). Hij zal zelf haar slippen omhoog houden tot haar aangezicht, zodat haar schande gezien zal worden: haar echtbreuk en hun gehinnik, haar schandelijke ontucht (Jer.13:16-27)! En wanneer de profeet klaagt, dat de zonde van Juda staat geschreven met ijzeren stift, gegrift met diamanten spits in de tafel van hun hart en in de hoornen van hun altaren, als een gedenkteken tégen hen in hun gewijde palen onder elke groene boom en op de hoge heuvels, de bergen in het veld, volgt daaruit zonder meer dat Jojakim alles wat zijn vader Josia vernietigd had, weer heeft opgebouwd.
Jeremia's profetie
Jeremis heeft dit allemaal van begin tot eind meegemaakt. Toen Josia nadat hij in het achtste jaar van zijn regering, de God van zijn vader David begon te zoeken (hij was toen 16 jaar), begon hij vier jaar daarna, in het twaalfde jaar van zijn regering, Juda en Jeruzalem te reinigen van alle afgoden. Deze activiteiten van Josia werden krachtig ondersteund door het optreden van Jeremia vanaf het dertiende jaar van Josia's regering, dus één jaar na de reiniging van Juda begonnen was (2Kron.34:1-3; Jer.1:2). Deze hele ontwikkeling, vanaf de eerste hoopvolle tekenen van de opwekking, vond zijn climax in het vieren van het pascha (2Kon.23:21) op een wijze zoals het sinds Samuël niet meer gevierd was. Tot aan de dag waarop Jojakim zich knus teruggetrokken had bij het vuurbekken in zijn winterpaleis, was Jeremia in de weer geweest om de ontrouw van koning, vorsten, priesters en volk aan de kaak te stellen. Hij had Juda vergeleken met een veldhoen dat de eieren die een ander gelegd heeft uitbroedt en zich zo op onrechtmatige wijze rijkdom verwerft. Op de helft zijner dagen, zo had hij aangekondigd, zal hij die moeten achterlaten; bij zijn einde zal hij een dwaas zijn. En dat einde was nu wel heel dichtbij gekomen. Nog niet zolang geleden had Jeremia in de voorhof des Heren staan spreken tegen alle steden van Juda die naar het huis des Heren kwamen om zich daar neer te buigen voor de afgoden en voor de Here. God had hem uitdrukkelijk bevolen er geen woord af te doen, in de hoop dat ze zich alsnog zouden bekeren, en gedreigd hun stad te verderven zoals eertijds Silo. Maar toen Jeremia uitgesproken was, grepen de priesters, de profeten en het hele volk hem aan met de woorden: 'Sterven moet gij, sterven moet gij. Waarom hebt gij in de naam des Heren geprofeteerd dat dit huis zal worden als Silo, en deze stad verwoest, zodat niemand er meer inwoont?' Toen de vorsten van Juda dit ter ore kwam waren zij uit het koninklijk paleis naar het huis des Heren gegaan en hadden zich met de ingang van de nieuwe poort neergezet. Nadat Jeremia ook hen het oordeel in naam van God aangezegd had, horen zij de aanklacht van de priesters, de profeten en het volk aan, maar beslissen dat Jeremia niet des doods schuldig is. Het volk sluit zich daarop aan bij het oordeel van de vorsten, zodat nu het volk samen met de vorsten tegenover de priesters en de profeten staan. Enkele oudsten des lands staan vervolgens op om het voor Jeremia op te nemen en herinneren de samengestroomde volksoploop aan de profeet Micha die in de dagen van Hizkia ook Gods oordeel had aangekondigd. Maar, zo vragen zij: 'Heeft Hizkia, de koning van Juda, met geheel Juda, hem soms ter dood gebracht? Vreesde hij niet de Here, zodat hij de gunst des Heren zocht? En de Here had berouw over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had. En wij zijn bezig een groot kwaad te begaan tegen onszelf (Jer.26). Wanneer de oudsten des lands deze waarschuwende woorden hebben gesproken tot de priesters en de profeten, acht Uria het zijn beurt om in de naam de Heren te profeteren geheel zoals Jeremia (Jer.26:20).
Uria en Elnathan
Intussen was kennelijk Koning Jojakim met zijn machtigen op het tempelplein gearriveerd. Maar toen koning Jojakim en allen die hem omringden de woorden van Uria hoorden, begon de stemming die langzamerhand in het voordeel van Jeremia veranderd scheen te zijn om te slaan in zijn nadeel. Koning Jojakim poogde Uria ter plekke te doden. Niemand die het opnam voor Uria. HET VOLK NIET. Zij kozen eerst de zijde van de priesters en de profeten, maar daarna die van de vorsten voor Jeremia. DE VORSTEN NIET. Ofschoon ze er juist blijk van hadden gegeven een gezond oordeel te hebben. DE OUDSTEN VAN HET LAND NIET. Terwijl ze toch duidelijk hadden ingezien dat ze zichzelf een groot kwaad zouden doen wanneer ze de stem van de profeet tot zwijgen zouden brengen. Voor Uria blijft maar één mogelijkheid over: vluchten! De persoonlijke aanwezigheid van koning Jojakim schijnt al voldoende te zijn om alle edele gevoelens bij iedereen te verdrijven. Allen zien schuldig zwijgend toe. Niemand die een protest laat horen tegen de grimmige koning, die Uria wilde doden omdat hij Gods Woord had verkondigd. En we zien hier hoe de priesters en de (valse) profeten samen met de koning één hecht front vormen. Eén van ziel en één van gedachten. En wie kan zo'n front weerstaan zonder zelf in levensgevaar te komen? Wie heeft hier nog de moed om op te komen voor de rechten van God? Wie die moed opbrengt vraagt immers om moeilijkheden. Wie er ook tegen zoveel bruutheid opgewassen mag zijn, Elnathan, de zoon van Achbor, in ieder geval niet. Wanneer Jojakim hem opdraagt om met enige mannen de naar Egypte gevluchte Uria terug te brengen gaat hij gedwee, hoewel hij op zijn vingers kan natellen wat het lot van Uria zal zijn. Hij doet noch enige moeite hem niet te vinden, noch hem te laten ontsnappen. Hij is hier een laf en willoos werktuig van Jojakim en in diens handen als was, niet bereid om ook maar het minste risico te nemen. (Maar, wees voorzichtig met uw definitief oordeel over hem. Straks zullen we hem wéér ontmoeten). Als zelfs Achbors zoon Elnathan het af laat weten, wie blijft er dan nog over?
Ahikam
Er is er zegge en schrijve één! Iemand die beseft dat, nu de profeet Uria de dans ternauwernood is ontsprongen, Jeremia onherroepelijk het slachtoffer zal zijn. Het is Ahikam. Hij is een zoon van Safan. Ahikam ging destijds samen met zijn vader Safan en (o.a.) met Achbor, de vader van Elnathan, de Heer raadplegen in opdracht van koning Josia; ze hadden een leidende rol bij diens hervormingen. Zijn heldendaad wordt op de meest sobere wijze meegedeeld (Jer.36:24): 'Ahikam echter, de zoon van Safan, beschermde Jeremia, zodat men hem niet overgaf in de handen van het volk om hem te doden. Hoe en wat hij deed is niet vermeld. Dat blijft een vraag. Maar wat géén vraag kan zijn is waarom hij het deed. Ahikams naam betekent 'mijn broeder heeft zich verheven, is opgestaan'; of 'broeder van de bijstand'. En inderdaad, hier zien wij hoe hij met kop en schouder uitsteekt boven de andere vorsten; hoe hij opstaat om Jeremia, de profeet des Heren, bijstand te verlenen. Hij doet dat op het meest kritieke ogenblik en zet zo zijn leven in de waagschaal voor Gods dienstknecht en Gods eer in het aangezicht van de meest gevaarlijke bestrijder van Gods Woord. Een geweldig aansprekend voorbeeld voor ieder die de naam van Christus draagt, wiens Naam in zijn betekenis nog ver uitstijgt boven die van Ahikam.
Safan 3
Zo vader zo zoon?
Laten we eens nader kennis maken met deze twee, Elnathan en Ahikam. Beide komen ze uit de kring der vorsten die koning Jojakim om zich heen had verzameld. We beginnen met Elnathan, de zoon van Achbor. Hem gaf Jojakim opdracht met enige mannen naar Egypte te vertrekken om Uria gevangen te nemen. Zij haalden hem daar vandaan en brachten hem tot koning Jojakim, die hem met het zwaard liet ombrengen en zijn lijk op de begraafplaats van het gewone volk wierp (een ezelsbegrafenis, die volgens Jeremia's profetie Jojakim ook zelf zou krijgen (Jer.22:19; 36:30)). De plaats waar Jojakim het lijk van Uria neerwerpt is dezelfde plaats waar zijn vader Josia het stof van de verpulverde gewijde paal wegwierp, die hij uit het huis des Heren had verwijderd (2Kon.23:6). Ongetwijfeld was het hun bedoeling, bij Josia zowel als bij Jojakim, hierdoor hun minachting voor het voorwerp dat ze wegwierpen tot uiting te brengen. Maar wat een verschil in beweegredenen tussen vader en zoon. De vader werd gedreven door liefde tot het huis van God en zijn woord, de zoon door haat jegens Gods woord dat door de dienst van Jeremia tot hem kwam. Hier is het allesbehalve 'zo vader zo zoon'! Een soortgelijk contrast is ook aanwijsbaar tussen Elnathan en diens vader Achbor. Achbor was geen onbekende aan het hof van koning Josia. Samen met Ahikam, die zich hier op het tempelplein als een held ontpopte, en diens vader Safan,maakte ook Achbor deel uit van het gezelschap dat er onder leiding van Hilkia de hogepriester, door Josia op uit gestuurd werd om 'de Here te raadplegen' (2Kon.22:13). Alle hier in het boek Koningen genoemde mannen vervulden belangrijke posten bij de opwekking onder Josia. Hun leven stond in dienst van de koning en de God van Israël, en daarin stonden zij pal. Nu, achttien jaar later duikt de zoon van Achbor, Elnathan, op in het boek van de profeet Jeremia. Je zou mogen verwachten dat hij in het spoor van zijn vader zou wandelen en het op zou nemen voor waarheid en gerechtigheid. Helaas is hij hier niet bestand tegen de morele druk. Hij kiest de weg van de minste weerstand en wordt evenals Jojakim een schande voor zijn vader. Maar we zien Elnathan straks nóg een keer terug.
Nog een vader en een zoon
We richten nu de zoeker op Ahikam, de zoon van Safan, die we al kennen uit het tweede boek Koningen. De zoon die samen met zijn vader deel uitmaakte van het gezelschap dat Josia uitzond om de Here te raadplegen. Dat is een nooit genoeg te waarderen zegen, wanneer vaders met hun zonen mogen optrekken in een gezelschap dat er op uit is Gods gedachten te leren kennen - en niets anders dan dat. Dat was nu achttien jaren geleden gebeurd. En hier in Jeremia's profetie stapt Ahikam plotseling het strijdperk binnen. Jojakim heeft de oorlog verklaard aan het woord Gods en niets of niemand zal hij ontzien om het woord van de profeet en de profeet zelf te vernietigen. Maar dwars tegen de geweldige stroom van afval in, die is belichaamd in zijn koning, heeft Ahikam stand kunnen houden. Gods Woord, dat hij gewend was te raadplegen en waarin zijn vader hem vroeger was voorgegaan, had een vaste plaats in zijn hart gekregen. En hier op het tempelplein komt dat heerlijk aan het licht. Jammer dat zijn vader Safan dat niet heeft gezien! Maar wat zou het diep en diep pijnlijk en tragisch zijn geweest voor de vrome Josia en Achbor, hier getuige te zijn geweest van het gedrag van hun zonen. Hoe waar is het dat genade geen erfgoed is, maar dat ieder persoonlijk verantwoordelijk is om met God zijn weg te gaan.
De vastendag
Dit alles ging vooraf aan de dag waarop het volk van Juda op een speciaal belegde vastendag als godsdienstige natie in grote getale naar de tempel in Jeruzalem zou komen, en wel in het vijfde jaar van de regering van koning Jojakim, de koning van Juda en in de negende maand. Daar waren ze getuige geweest van het optreden van Baruch, de vriend en secretaris van Jeremia, die de woorden had opgeschreven uit de mond van de profeet en deze nu had voorgelezen staande in het vertrek van een priester, van waaruit hij de samengestroomde massa's op het tempelplein onder oorbereik had. Het was dus min of meer een herhaling van wat zich enige tijd geleden had afgespeeld, met dit verschil dat niet Jeremia zoals toen, maar Baruch de menigte toesprak. Het was de tweede keer dat er een fel protest op het tempelplein klonk om het volk en de koning op te roepen tot berouw en bekering. Duidelijk is dat de kans groot was dat er nu nog meer incidenten zouden ontstaan wanneer het volk zich niet bekeerde. Tóen hadden ze al geroepen tegen Jeremia: 'Sterven moet gij, waarom hebt gij geprofeteerd in de naam des Heren?' en ze waren allemaal te hoop gelopen tegen hem. Maar nu is hijzelf afwezig. Hij was verhinderd. Dit wijst erop dat Jojakim kennelijk uit voorzorg Jeremia een verbod had opgelegd om op deze dag het tempelplein te betreden zodat zijn onheilsprofetieën de feestvreugde niet zouden verstoren. Overigens zonder succes dus, want het rumoer was al tot in het aangenaam verwarmde vertrek van de koning doorgedrongen, waar deze in het gezelschap van de vorsten met zijn mes niets heel laat van de woorden des Heren en ze prijs geeft aan het vuur. De vorsten staan als aan de grond genageld. Ze zwijgen. Maar dan opeens wordt deze sinistere ceremonie verstoord. Drie mannen, Elnathan en Delaja en Gemarja komen naar voren en hebben de moed er bij de koning op aan te dringen de rol niet te verbranden (Jer.36:25). Wat voor risico's zij nemen laat zich nu gemakkelijk raden. Maar misschien hebben zij ook geredeneerd: Wanneer God Jeremia heeft verzekerd dat Hij hem stelt tot een versterkte stad, een ijzeren zuil en een koperen muur tegen het gehele land, tegen de koningen van Juda, zijn vorsten, zijn priesters en het volk des lands, en dat wanneer deze tegen hem gaan strijden zij hem niet zullen overmogen omdat de Here met hem is om hem te bevrijden (Jer.1:18) _ dan hebben wij ook alle reden ons volledig aan diezelfde God toe te vertrouwen. Laten we eens proberen van één voor één een close up te nemen.
Delaja
Zijn naam heeft de prachtige betekenis: De Here is Verlosser. Mooier kan het al haast niet. Van hem weten we niet meer dan wat we hier lezen. In vs.12 zit hij in het paleis in het vertrek van de schrijver van de koning, Elisama. Hij is de zoon van een zekere Semaja (niet de vader van de profeet Uria, want die woonde in Kirjath Jearim). Maar Gods Geest kon hem hier niet ongenoemd laten. Misschien alleen al niet omdat hij iemand is die helemaal in overeenstemming met de betekenis van zijn naam een heel praktisch getuigenis aflegt waaruit zonneklaar blijkt dat zijn belijdenis 'de Heer is Verlosser' niet maar een loze kreet is. Hij toont het geloof dat niet wankelt, ook al dreigt de prijs die betaald moet worden hoog te zijn voor het opkomen voor Gods zaak. Hij geloofde dat God Degene zou zijn die Hij beloofd had te zullen zijn.
Elnathan
Inderdaad, u kende hem al. Hij is de zoon van Achbor, een voorname dienaar van koning Josia. De zoon die zijn vader tijdens de vorige demonstratie van Jeremia op het tempelplein te schande had gemaakt. Die toen zonder enige ruggegraat Gods dienstknecht Uria uit Egypte voerde om hem naar de slachtbank van Jojakim te leiden. Maar hier neemt hij revanche op zijn verpletterende nederlaag van toen. Toen had hij als een dwaas gehandeld. Hij had niet alleen de gedachtenis aan zijn vader besmeurd, die zich ingezet had voor Gods zaak, maar nog erger: hij had de zaak van God daardoor veel schade berokkend en geheuld met de vijanden van Gods woord. Dan Ahikam! Die had zijn leven in de waagschaal gesteld voor Gods zaak. Die was niet gezwicht voor dreigende invloed van de komst van de koning op het tempelplein, maar had Jeremia in bescherming genomen. Die had helemaal gehandeld in de lijn van zijn vader Safan, vriend en medestrijder van Achbor voor de zaak van de Here tijdens Josia's regering. Dit is misschien wel één van de mooiste ontdekkingen in dit Bijbelgedeelte, dat het mogelijk is voor iemand die zich hopeloos gecompromitteerd heeft met een uitgesproken vijand van God, zich zo krachtig te herstellen. Dat kan alleen na bekering en berouw. Alleen na schuldbelijdenis en boete. Alleen wanneer iemand Gods Woord gelegenheid geeft zijn krachtige werking uit te oefenen in hart en geweten. Wat een 'come back' van deze Elnathan! Hij die toen zwichtte, trotseert hier de grimmigheid van de koning, in het bijzijn van alle zwijgende vorsten, die wanneer het er werkelijk om ging best sympathie voor Jeremia hadden, want anders hadden zij Baruch niet geadviseerd dat hij en Jeremia zich beter konden gaan verbergen (Jer.36:20). En zou het feit dat zijn naam hier het eerst genoemd wordt niet kunnen betekenen dat hij als eerste naar voren kwam? Betere gelegenheid om zich duidelijk te profileren en te rehabiliteren kon hij zich onmogelijk wensen. Wanneer hij deze unieke situatie onbenut had gelaten, zou hij de geschiedenis ingegaan zijn als een bondgenoot van de goddeloze Jojakim. Overigens heeft Elnathan dat enkel en alleen aan Gods genade te danken. God gaf hem nog een herkansing nadat hij het totaal verprutst had. Zijn naam betekent: 'God heeft gegeven'; 'God is de Gever'; 'Gave van God'. Welnu, wat God aan Elnathan gaf, wil hij aan elk van ons geven: gelegenheden in de omstandigheden van ons leven, en de kracht om, ten overstaan van hen die zich vijanden van God betonen, op te komen voor de eer van God.
Gemarja
Gemarja is een broeder van Ahikam die Jeremia in bescherming nam en dus een zoon van de al eerder genoemde Safan, de dienaar van Josia. Deze Gemarja bewoonde een vertrek in de tempel. Ze hadden hem niet ergens in een achterverblijf verstopt. Zijn kamer bevond zich op de bovenverdieping: in de bovenste voorhof, bij de ingang van de nieuwe poort. Dat was wel een bijzondere plaats. Het was een vertrek van waaruit men een goed overzicht had op wat er zich op het tempelplein afspeelde. Het gaf uitzicht op de nieuwe poort. Dat was uitgerekend de plaats waar tijdens Jeremia's eerste demonstratie op het tempelplein de mensen samengestroomd waren die Jeremia wilden doden. De vorsten waren toen uit het paleis naar de tempel gekomen en hadden zich neergezet aan de ingang van de nieuwe poort bij het huis des Heren (Jer.26:10; 26:10). Gemaja's kamer bevond zich dus op een zeer strategisch punt. Vanuit dit vertrek werd de tweede demonstratie ingezet door Baruch, die de woorden van de profeet hier voorlas. We kunnen dat natuurlijk niet met zekerheid zeggen omdat de Schrift er verder het zwijgen toedoet, maar het is toch niet onwaarschijnlijk, dat er contacten zijn tussen Jeremia en Baruch enerzijds en Gemarja anderzijds. Op het ogenblik dat Baruch Gods oordelen aankondigde zat Gemarja immers bij de schrijver Elimasa in dienst vertrek in het koninklijk paleis (Jer.36:12). Dat werpt de vraag op hoe Baruch in Gemarja's vertrek kon komen. Het antwoord op deze vraag is misschien te vinden in vs.11, waar we lezen dat Michaja, de zoon van Gemarja, de zoon van Safan al de woorden des Heren uit het boek hoorde, toen die voorgelezen werden door Baruch. Het is interessant hier weer een nazaat van Safan te ontdekken: Michaja, Safans kleinzoon. Nog mooier is te zien, dat deze Michaja thuis is in de dingen van zijn vader Gemarja en wat dat betreft, ook in het spoor loopt van zijn grootvader. Maar het allermooiste is toch wel dat de woorden die hij verneemt uit Baruchs mond, voor hem 'de woorden des Heren' zijn en dat zodra hij ze gehoord heeft, hij ernaar verlangt het Woord van God door te geven aan anderen. Hij daalt terstond af naar het paleis van de koning, naar het vertrek van de schrijver om aan de aanwezigen, onder wie zijn vader, verslag uit te brengen van de gebeurtenissen bij de tempel. En dit gezelschap nu, dat Michaja aantreft in het vertrek van de schrijver Elisama, t.w. Elisama, Delaja, Elnathan, Gemarja (zijn vader), Zedekia, de zoon van Hananja (dus niet de latere koning) en de overige vorsten, zendt Jehudi uit om Baruch te halen, opdat ook zij de boodschap die Jeremia van Godswege moest doorgeven, van begin tot eind zouden horen. Nu we hebben gesproken over 'de zonen van Safan', willen we ook zijn overige zonen nog even noemen. We hebben al kennis gemaakt met Ahikam en Gemarja, maar nog niet met Elasa en Jaäzanja. En er is nog een kleinzoon die hier niet onvermeld mag blijven: Gedalja de zoon van Ahikam.
Safan 4
Elasa
Elasa, de zoon van Safan, verschijnt op het toneel van de heilshistorie na de tweede deportatie waarbij Jechonja (=Jojachin of -kin), de gebiedster (de koningin), de hovelingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, de handwerkslieden en de smeden Jeruzalem hadden verlaten richting Babel, overeenkomstig de woorden van Jeremia, de profeet, uitgesproken o.a. op de eerste en tweede grote protest-akties in de tempel. Elasa wordt samen met een zekere Gemarja, zoon van Hilkia (dus niet te verwarren met zijn broer!) als een soort ambassadeur naar Babel gezonden door koning Zedekia, de zoon van Josia (Jer.29:3). Van deze gelegenheid maakt Jeremia gebruik een brief mee te geven aan Elasa, geadresseerd aan het overblijfsel van de oudsten der ballingen, de priesters, de profeten en het ganse volk dat Nebukadnezar uit Jeruzalem naar Babel had gevoerd. In deze brief roept hij het volk op zich daar vaste voet te kiezen omdat de Here de eerste zeventig jaar niet naar hen zal omzien. 'Zoekt de vrede voor de stad, waarheen ik u in ballingschap heb doen wegvoeren en bidt voor haar tot de Here, want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn', zo roept Jeremia de ballingen de woorden Gods toe. Zo zien we in dit gedeelte opnieuw twee nazaten van twee getrouwe strijders uit de laatste hervormingsperiode. Zedekia, de zoon van de vrome Josia, en Elasa, de zoon van diens vertrouweling, Safan. Over de eerste vinden we in de Schrift niet één goed woord. Van Elasa, de zoon van Safan blijkt dat Jeremia hem het woord van God kan toevertrouwen en dat hij bereid is dit te doen. Hierin betoont hij zich een waardige zoon van zijn vader. Dat het woord van God zeer hoog in het vaandel geschreven staat bij de familie van Safan blijkt ook ondubbelzinnig uit Gedalja's geschiedenis (Jer.40).
Gedalja
Hij is de zoon van Ahikam, die toen iedereen het af liet weten Jeremia in bescherming nam. Gedalja heeft getoond dat hij uit hetzelfde hout gesneden was. Toen Nebukadnezar Zedekia had vernederd en allen, op de armen na, naar Babel had gedeporteerd, stelde hij gedalja aan als 'stadhouder' over wat geen stad meer genoemd kon worden: de overgeblevenen van Juda. Gedalja vestigde zich in Mizpa en gebood, geheel en al in overeenstemming met de boodschap van Jeremia, de mensen die Nebukadnezar onder zijn hoede geplaatst had, dat ze in het land zouden blijven wonen en onderworpen zouden blijven aan de Chaldeeën. Van hen behoefden zij geen kwaad te vrezen. Omdat Gedalja deze houding aannam, die gefundeerd was op het Woord des Heren, werd hij door een zekere Ismaël gedood. Gedalja heeft zijn trouw aan Gods woord met de dood moeten bekopen. De betekenis van zijn naam is: Groot is de Here. En in zijn leven heeft hij getoond welke praktische consequenties hij aan de betekenis van zijn naam heeft verbonden. Tot in de marteldood heeft hij de Here groot gemaakt. Al wordt zijn naam niet genoemd in de lijst van de geloofshelden in Hebr.11, toch mogen wij hem rangschikken tussen al die martelaren die de schrijver van deze brief, samenvat in de woorden: 'ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, daar God iets beters met ons voorhad...' (Hebr.11:39). Wat zou het mooi zijn, wanneer we het konden laten bij deze trouwe nazaten van het gezin van Safan, die zo ontzettend rijk gezegend was in zijn zonen, die kostte wat kostte de voetsporen van hun vader drukten en in tijden dat het woord van God bekritiseerd en fel bestreden werd op de bres stonden voor de waarheid van God. Maar helaas komen we nog één keer de toevoeging 'de zoon van Safan' achter een naam tegen. Het is Jaäzanja; hij staat vermeld in het boek Ezechiël (8:11). En zowel de plaats als de tijd waar we hem tegenkomen maken duidelijk dat er niet zoveel redenen zijn om te veronderstellen dat dat wel een andere 'Safan' geweest zal zijn.
Jaäzanja
Ezechiël, die als balling in Babel aan de oevers van de rivier Kebar woont, zit met de oudsten van Juda in zijn huis (Ezech.1:2; 8:1). Het is het zesde jaar van Jojachins ballingschap, dat samenvalt met het zesde jaar van de regering van Zedekia. Dat is nog steeds de tijd waarin de zonen van Safan een rol spelen. Een gedaante als van vuur grijpt een haarlok van Ezechiël, heft hem op tussen hemel en aarde en brengt hem in gezichten Gods naar Jeruzalem. Daar ontdekt de profeet alle afgodsbeelden die sinds Jojakims regering weer opnieuw ingevoerd werden. Komende bij de ingang van de voorhof, breekt hij door de muur heen en komt voor een deur te staan. De Geest geeft hem te verstaan, dat aan de andere kant van de deur boze gruwelen bedreven worden. De Schrift zegt: 'En ik (Ezechiël) ging naar binnen en zag en zie, daar waren allerlei afbeeldingen van gruwelen - kruipend gedierte en beesten - en van al de afgoden van het huis van Israël, als graveerwerk op de muur, overal in het rond; en zeventig mannen uit de oudsten van het huis van Israël met J a ä z a n j a, d e z o o n v a n S a f a n 'in hun midden', stonden daarvoor; ieder had zijn wierookvat in de hand, en de geurende wolk van het reukwerk steeg op. Hij zeide tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls in het donker doen, ieder in zijn kamer met afbeeldingen? Want zij denken: de Here ziet ons niet; de Here heeft het land verlaten' (Ezech.8:10-12). Jammer dat we de geschiedenissen van de familie van Safan niet konden afsluiten met Gedalja, zijn kleinzoon! Het verhaal had dan kunnen eindigen als een succes-story van een respectabele gezaghebbende vader in Israël voor wie iedereen beleefd 'zijn hoed moest afnemen'. Opvoeders en leraars zouden hun pupillen gewezen hebben op dit onkreukbare voorbeeld. Maar het zou niet het ware beeld geweest zijn van het 'normale christelijke gezin'. Daarom mag Jaäzanja niet worden vergeten. Plotseling en heel onverwacht wordt één van de zonen van Safan door Gods Geest op de voorgrond geschoven. We hadden er allerminst op gerekend deze Jaäzanja in Ezechiëls visioen te ontmoeten. Maar het is onmogelijk hem hier over het hoofd te zien. En dan bevindt hij zich ook nog 'in het midden' d.w.z. als leider van de oudsten van Israël, die in het donker hun gaven van wierook aan hun afgoden offeren. Wat moet dat elke dag opnieuw weer een donkere schaduw geworpen hebben op het pad van Safan. Wat een zorg voor deze vader. Wat een verdriet over zo'n zoon die zich radicaal en totaal afgekeerd heeft van de weg waarin hij hem is voorgegaan. In zijn dwaasheid dacht Jaäzanja wiens naam betekent 'de Here verneemt het': 'De Here ziet ons niet' (Ezech.8:12). Mís Jaäzanja, de Here verneemt het wel terdege!
Zonen van Josia
Het verdrief van Safan over deze zoon dringt zich aan ons op wanneer we over deze laatste nadenken. Maar wat dan te zeggen van het verdriet dat koning Josia gehad moet hebben, die Safan zovele jaren diende? Wij weten niets over het gedrag van zijn zonen gedurende zijn leven. Nog geen honderd jaar oud verloor Josia zijn leven op het slagveld in de vlakte van Megiddo toen hij tegen Farao Necho streed, zonder vooraf de Here geraadpleegd te hebben. Het volk stelde Josia's zoon Joahaz aan tot koning. Na drie maanden geregeerd te hebben werd deze door Farao Necho onttroond. In deze drie maanden zag hij toch nog kans om de geschiedenis in te gaan als een koning 'die kwaad deed in de ogen des Heren' (2Kon.23:31). En Jeremia profeteert in 22:10 over Sallum (=Joahaz): 'Weent niet over de dode, klaagt niet over hem die is heengegaan, want hij zal niet terugkeren om zijn geboorteland te zien'. Veelzeggend duidt de profeet Joahaz aan met 'de dode', en dat terwijl hij nog leeft! In zijn plaats werd zijn broer Eljakim koning, die Farao Necho de naam Jojakim gaf. Maar ook van hem zegt het boek Koningen: 'hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren' (23:37) (we hebben zijn ware karakter al ontdekt bij het knappend haardvuur). Trouwens, wat Jeremia over hem gezegd en geprofeteerd heeft moet voor Josia hartverscheurend geweest zijn, wanneer hij daarvan op de hoogte is geweest. 'Daarom zegt de Here aldus van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: Men zal niet om hem klagen: ach mijn broeder, of ach zuster; men zal niet om hem klagen: ach heer, of: ach zijne majesteit! Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden: wegslepen en nederwerpen buiten de poorten van Jeruzalem' (Jer.22:18). Nadat Jojakim het boek van Jeremia verbrand had, werd de profetie nog uitgebreid: 'Hij zal niemand hebben, die op de troon van David is gezeten en zijn lijk zal neergeworpen liggen in de hitte overdag en in de koude des nachts' (36:30). Jojakims zoon Jojachin werd koning in zijn plaats. En evenals zijn oom Joahaz zag hij kans om in honderd dagen hetzelfde predikaat te halen als zijn voorgangers: 'hij deed wat kwaad was in de ogen des Heren'. Dat was dan Josia's kleinzoon. Met hem hield het helaas nog niet op. Zedekia is ook een zoon van de vrome Josia en de laatste in de rij van de koningen van Juda. Hij regeerde elf jaar. Hij deed wat kwaad was in de ogen van de Here zijn God. Hij verootmoedigde zich niet voor de profeet Jeremia, die in opdracht van de Here sprak (2Kron.36:11).
Ouders en kinderen
Dit zijn drie zonen en één kleinzoon van de hervormer-koning Josia. Hij had er vier. Zijn eerstgeborene heette Johanan. Van hem deelt de Bijbel ons niets mee. Mogelijk is hij reeds vroeg gestorven. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat de zonen van Josia eerst na het sterven van hun vader overstag zijn gegaan, maar het is evengoed aannemelijk te maken dat deze negatieve ontwikkelingen al veel eerder bij zijn zonen aan het licht traden. Daarom lijkt het mij niet gewaagd te beweren dat Josia in staat moet zijn geweest iets te begrijpen van het leed van zijn trouwe dienaar Safan over die ene weerbarstige zoon Jaäzanja. Maar dit leed kon geen van beide verhinderen zelf trouw te zijn in hun roeping en het maakte hen niet minder geschikt voor de taak die zij van Godswege ontvangen hadden. Het moge ons leren begaan te zijn met het leed van hen wier kinderen een andere weg verkozen dan de weg van Christus. Maar ook is de les dat, wanneer kinderen hun ouders navolgen in de voetsporen van hun Heer, de reden daarvan nooit is dat zij bétere voorbeelden geweest zijn voor hun kinderen dan andere ouders. De reden waarom kinderen de weg van het geloof bewandelen is heel eenvoudig deze: zij hebben zich door de werking van Gods Geest tot God bekeerd en dienen Hem in de kracht van diezelfde Geest. Dit neemt natuurlijk niet weg dat het voorbeeld van ouders daarbij een heel belangrijke rol speelt en soms ook een doorslaggevende rol, zowel in positieve als in negatieve zin. Maar het ongetwijfeld navolgenswaardige voorbeeld van Josia heeft er helaas niet toe geleid dat zijn zonen zich bekeerden en zijn voetsporen drukten, evenmin als het voorbeeld van Safan zijn zoon Jaäzanja tot bekering leidde. Dat doet alleen de genade van God (Rom.2:4). Ouders met bekeerde en gelovige kinderen die samen met hen dezelfde weg van het geloof bewandelen, hebben dan ook alle reden om heel diep onder de indruk te zijn van Gods barmhartigheid en genade die al hun kinderen mogen kennen. Laten ze klein en stil worden bij zo'n grote zegen. Toch wil diezelfde genade de ouders bij wie het anders is gelopen evengoed in staat stellen stil en vertrouwend hun weg te gaan met God. De geschiedenis van Josia en Safan bevatten voldoende elementen om dit aan te tonen. God leidt alle dingen naar de raad van zijn wil. Zijn gedachten zijn hoger dan onze gedachten en zijn wegen hoger dan onze wegen. En voor ons allen geldt dagelijks, dat wij onze wegen hebben te onderzoeken of het wel de wegen van de Heer zijn. Zijn genade wil ieder van ons in staat stellen om die te leren kennen en te leren lopen.
Safan 5
Opnieuw: het winterpaleis
Keren we nu nog eenmaal terug naar het winterpaleis, waar juist de laatste papyrussnippers met daarop de woorden Gods, die door Jehudi voorgelezen waren aan de koning, door de gretige vuurtongen worden verteerd. Maar nog gretiger is het vuur van Jojakims toorn. De woorden van de profeet waren geweest als het blazen van een felle wind die het vuur flink had aangewakkerd en de vlammen hoog hadden doen oplaaien in zijn gekwelde ziel. Jojakim is woedend en geeft bevel Jeremia en Baruch gevangen te nemen. Maar dat gaat niet door, want ze zijn beiden onvindbaar. Op advies van de vorsten hadden ze zich verborgen. Maar wat nut zou dat verbergen gehad hebben wanneer 'de Here hen niet verborgen had gehouden' (36:26)? Toen de vijandschap tegen God en zijn woord zo hoog opliep en zij een veilig heenkomen moesten zoeken, werd hun schuilplaats een schuilplaats van de Allerhoogste, en vernachtten zij in de schaduw van de Almachtige, omdat Hij zijn handen beschermend over hen had uitgestrekt. En zou zo'n protserige pyromaan de gezanten van de levende God deren? Zou hij werkelijk menen dat zijn eigen vuurtje in de haard van zijn paleis, waarvoor hij zulke indrukwekkende bouwplannen koesterde met weelderige opperzalen, vensters en daken van cederhout, in staat is het woord van Gods profeet teniet te doen? Zou hij zich werkelijk verbeelden dat hij met het vuurtje waarmee hij de kilte uit zijn winterpaleis tracht te verdrijven, met God en zijn Woord kan afrekenen? Maar terwijl de rook - het laatste spoor van de boekrol - uit het vuurbekken omhoogklimt naar de hemel, daalt het woord van God al weer neer in het hart van zijn profeet: 'Neem weer een andere rol en schrijf daarop al de vorige woorden die op de eerste rol stonden, Jeremia, en zeg Jojakim: Zo zegt de Here: Gij hebt deze rol verbrand en gezegd: Waarom hebt gij daarin geschreven: De koning van Babel zal zeker komen en dit land verwoesten en er mens en dier uitroeien?' (36:29). Dat was dus de kern van de inhoud van Jeremia's boodschap geweest die voor het volk en de koning bestemd was. En God had hem deze profetie gegeven met de uitdrukkelijke wens hun gewetens en harten te bereiken, opdat ze zich zouden bekeren en Hij hun zonden zou kunnen vergeven (vs.3). En datzelfde verlangen kenmerkte Jeremia zelf ook. Vurig hoopte hij dat het volk hun smeekbeden zou uitstorten voor het aangezicht van de Heer (vs.7). Maar hun antwoord was een duidelijk 'nee' geweest. Zij hadden Gods oproep genegeerd, smadelijk afgewezen. Daarom kon het ook niet uitblijven dat Jeremia niet alleen al de woorden van de vorige rol herschreef, maar er nog vele woorden aan toegevoegd moesten worden (vs.32), omdat zij geen gehoor hadden gegeven aan het woord van God (vs.31).
Jeremia's brandend vuur
Tot nu toe heeft Gods Woord geen weerklank gevonden bij Jojakim. Wat voor zin kan het nog hebben dat Jeremia een nieuwe rol moet schrijven. Wat voor effect kan een herhaalde poging om Jojakim tot betere gedachten te brengen nog hebben op het hart en geweten van hem en het volk? Toch geen enkel? Immers, onweerstaanbaar, door niets te stuiten, stort Jojakim zichzelf in het ongeluk en in zijn kielzog het hele land. Vastbesloten zich door niets en niemand te laten weerhouden van zijn plannen deinst hij voor niets terug. Door het Woord van God en verblind door eigen hoogmoed dendert hij voort, als een op hol geslagen locomotief, die niet meer onder controle is te krijgen. Wat nut het Jeremia zijn secretaris Baruch opnieuw de woorden van God te dicteren? Is Jojakim niet duidelijk genoeg geweest? Wat heeft Jeremia bereikt met alle moeite die hij zich heeft getroost, wat heeft het hem opgeleverd? Verdriet en nog eens verdriet. 'Ach', klaagt hij: 'dat mijn hoofd water ware en mijn oog een bron van tranen, dat ik dag en nacht kon bewenen de verslagenen van de dochter van mijn volk ... kon ik het maar verlaten en van hen weggaan; want allen zijn ze echtbrekers, een troep trouwelozen!' (Jer.9:1,2). Niet voor niets klaagt deze trouwe profeet: 'Ik ben de man die ellende heeft gezien door de roede van zijn (Gods) verbolgenheid. Mij heeft hij gevoerd en doen gaan in duisternis en donkterte' (Klaagl. 3:1v.). De rampspoed die hij moest aankondigen had hijzelf niet bedacht. De woorden Gods die hij moest doorgeven hebben hem tot diep in zijn eigen ziel gepijnigd, ze hebben hem ontsteld en verbijsterd. Hij heeft het aangevoeld als zijn eigen leed en daarom laat hij erop volgen: 'Waarlijk, tegen mij keert hij telkens weder zijn hand, de ganse dag'. In bitterste zielenood heeft hij zijn klacht eruit geschreeuwd en het zijn Zender verweten: 'Gij hebt mij overreed, HERE, en ik heb mij laten overreden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht. Ik ben tot een bespotting geworden de ganse dag, allen honen zij mij. Want telkens wanneer ik spreek, moet ik het uitschreeuwen, van geweld en onderdrukking roepen; want het Woord des Heren is mij geworden tot smaad en spot de ganse dag. Maar zeide ik: 'Ik wil aan Hem niet meer denken en in zijn naam niet meer spreken', dan werd het in mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn gebeente; wel matte ik mij af om het in te houden, maar ik kon het niet!' (Jer.20:7-9). Jawel, óók binnen in Jeremia laaide een vuur; een heel ander vuur trouwens dan in Jojakims vuurbekken en hart, maar toch een vuur. De gloed van een vurige hartstochtelijke liefde voor de God van Israël en zijn volk, sterk als de dood, onverbiddelijk als het dodenrijk, haar vlammen zijn vuurvlammen, een vuurgloed des HEREN, die vele wateren niet kunnen blussen en rivieren niet vermogen weg te spoelen. Het is hetzelfde vuur dat ook in Paulus' hart brandde en hem de Korinthiërs deed toeroepen: 'Och, mocht u een weinig onwijsheid van mij verdragen. Ja, verdraagt mij ook! Want ik ben naijverig over u met een naijver van God; want ik heb u aan één man verloofd om u als een reine maagd voor te stellen'. En hoe zou het ook anders kunnen? Beide mannen waren immers bezield met de Geest van Christus die in hen was! (vgl. 1 Petr.1:11).
Wat voor zin heeft het
Maar toch is er, gemeten naar het zichtbare effect van hun prediking, dit verschil: Jeremia's woorden stuitten af op de verharde harten van koning en volk, terwijl dat niet het geval was met Paulus' woorden. Op de keper beschouwd: welk praktisch nut heeft het optreden van Jeremia gehad? Is er ook maar één aanwijsbare zegen geboekstaafd die het gevolg is geweest van Jeremia's prediking, of hebben zelfs de hervormingen van koning Josia een positieve invloed gehad op de geestelijke ontwikkeling van het volk? U zult er tevergeefs naar zoeken en u afvragen wat het allemaal voor zin heeft gehad; zowel Josia's als Jeremia's inspanningen en die van Safan en zijn zonen. Zij hebben gestreden, moedig en volhardend; al hun gaven en krachten gewijd aan de eer van de HERE, de God van Israßëßl, die in de tempel te Jeruzalem troonde en geijverd voor het welzijn van koning, stad en volk, maar tevergeefs. Zij hadden het Paulus kunnen nazeggen dat zij in geen enkel opzicht een struikelblok vormden als Gods dienaren in volharding, in verdrukkingen, in noden en enauwdheden... in de kracht van God; door de wapens van de gerechtigheid in de rechter- en linkerhand... als bedroefd, maar altijd blij (2Kor.6:1-10). Maar zij konden hem n i e t n a - z e g g e n: als arm, maar velen rijk makend (vs.10). Kijk, dát was hun smart. Maar desondanks roept hij het de getrouwen toe wanneer hij in zijn zielestrijd zijn klacht uitstort en zijn geboortedag vervloekt: 'Zingt de HERE, looft de HERE, want Hij bevrijdt het leven van de arme uit de macht der boosdoeners' (Jer.20:13). Eén ding wist hij: de HERE is met mij als een geweldig held (vs.11). Voor de getrouwen waren het zware en donkere tijden. Misschien het best te vergelijken met de tijd die aangekondigd wordt in Openb.22:11 als de tijd die nabij is. Een tijd waarin de scheiding tussen getrouwen en ontrouwen steeds duidelijker aan het licht zal treden. Eén waarin de kloof tussen de bijbelgetrouwe en de bijbelontrouwe benadering van het Woord van God steeds groter zal worden. Een tijd waarin de goddeloze gezegd wordt nog meer onrecht te bedrijven en die vuil is aangemoedigd wordt zich nog vuiler te maken. Maar ook een tijd waarin de rechtvaardige bevolen wordt nog meer gerechtigheid te doen en de heiligen aangevuurd worden zich nog meer te heiligen. Hierdoor zal aan de ene kant de duisternis toenemen, maar anderzijds ook het licht. Het contrast tussen beide zal daardoor des te sterker uitkomen, zoals het ook was in de dagen van Jeremia. Maar wil dat werkelijkheid worden in ons leven, dan is daar de eis van praktische gerechtigheid en heiligheid. Pal staan voor de eer van God. Op de bres staan voor hen die gesmaad worden ter wille van de naam van God en Christus. Jeremia en de familie van Safan zijn daar goede voorbeelden van. In het avondland van het christelijke westen hoeven we geen illusies te koesteren over grote opwekkingen waardoor massa's tot geloof zullen komen. Zo was het ook niet ten tijde van de hervormingen van Josia. Hij rekende grondig af met de afgodendienst. Zelfs het altaar in Bethel ging omver en het huis des HEREN te Jeruzalem werd grondig gezuiverd. Er werd weer ruim baan gemaakt voor de dienst van Jahweh. Dat was allemaal geweldig en ongetwijfeld werd de HERE daardoor groot gemaakt en verheerlijkt, maar schijnheiligheid voerde de boventoon en de grote massa bleef zich afkeren van God, haakte naar de afgodendienst en maakte geen gebruik van de ruimte die er voor de HERE gekomen was door de hervormingen om Hem te dienen. Aan de vooravond van de wegvoering naar Babel werden de dwazen nog dwazer en de wijzen nog wijzer, maar de dwazen bekeerden zich niet. Integendeel, hun afkerigheid nam alleen nog maar toe, zoals ook in onze dagen christelijke dwazen zich opmaken om het Woord van God nog méér te vervalsen om het zo ondergeschikt te maken aan hun eigen doelstellingen. Om evenals Jojakim, hun eigen fantastische bouwwerken, die niets te maken hebben met Gods bouwwerk en zijn plannen, te realiseren via bevrijdingstheologieën en naar New Age ruikende conciliaire processen, die gesneden zijn naar de maat van menselijke bedenksels; hersenschimmen uit de afgrond waarheen ze zelf op weg zijn. De lokomotief van hun dromen dendert, net als die van Jojakim, steeds sneller voort. Onstuitbaar raast ze in de richting van Openb.18, waar God haar tot stilstand zal brengen, wanneer op één dag het oordeel aan haar zal worden voltrokken. En evenals het lijk van Jojakim de Israëlieten vervuld zal hebben met huiver en ontzetting, maar zijn vijanden vrolijk maakte, zullen op die dag de koningen van de aarde over het afvallige Babylon zich ontzetten en wenen en weeklagen, maar de hemel en de heiligen, de apostelen en de profeten zullen vrolijk over haar zijn omdat God hun rechtszaak berecht heeft.
Waar blijven de wijzen
Christelijke dwazen aanwijzen is één ding, maar christelijke wijzen aanwijzen is een ander ding. Het zou onjuist zijn te beweren dat tegenover de machten van de duisternis, die zich in snel tempo bewapenen, er geen verhoogde activiteit te constateren is bij hen die de wapenen van het licht hanteren. Het is niet moeilijk verschillende positieve christelijke activiteiten te noemen waarin christelijke 'wijzen' bezig zijn, 'nog meer gerechtigheid te doen en zich nog meer te heiligen'. Het is alleen maar de vraag of dat ook bij mij geconstateerd kan worden; of mijn lamp meer licht is gaan geven, of ik meer gerechtigheid doe, of ik mij meer geheiligd heb, of ik gegroeid ben in genade en in kennis van de Here Jezus Christus en of dat zichtbaar is geworden. Het is Gods wil dat er hier op aarde een getuigenis voor Hem is temidden van alle Godsverduistering, die voor zijn eer strijdt. Zij mogen daarbij uitzien naar zijn spoedige komst: 'Zie, Ik kom spoedig, en mijn loon is bij mij om ieder te vergelden zoals zijn werk is', roept hij zijn slaven toe (Openb.22:12). Deze belofte gold reeds voor de getrouwen van de oude bedeling (Jes.40:10;62:11). Hoeveel te meer moet dit woord ons, die al zo dicht zijn genaderd tot de dag van zijn komst, aanspreken en bemoedigen. En des te meer wanneer we zien dat alles om ons heen steeds meer wijst op de spoedige komst van onze Heiland.
Was eerder gepubliceerd in de ‘Bode’ in de maande
|