over onze buiten— en binnenkant (Mark. 8:14-21)
S. STREUPER IK VROEG: 'BENT U EEN BEETJE OP DE HOOGTE MET DE INHOUD VAN DE BIJBEL?' Ik denk dat ik de Bijbel van buiten beter ken dan van binnen', luidde het eerlijke antwoord. 'Dan mag het u niet verbazen wanneer u op een goede dag ontdekt dat u uw eigen buitenkant ook beter kent dan uw binnenkant!', flapte ik eruit, voordat ik er erg in had. Om eerlijk te zijn ... ik schrok er zelf een beetje van. Hoe had ik dat kunnen zeggen? Gold wat ik zei niet evengoed voor mijzelf als voor de aangesprokene, die me even verbaasd aankeek, diep nadacht en meer tegen zichzelf dan tegen mij zei: 'Dat,zou best eens waar kunnen zijn!' Bent u een beetje op de hoogte met de inhoud van de Bijbel? Misschien kent u de geschiedenissen van Adam en Eva; Abraham, Isaäk en Jakob; Saul, David en Salomo; Jesaja, Jeremia en Jona; en alle gebeurtenissen uit het Nieuwe Testament. Dat is dan niet mis! Dan kent u de Bijbel niet alleen van buiten, maar is de binnenkant u evenmin vreemd. Misschien kent u die geschiedenissen niet alleen, maar weet u ze ook geestelijk toe te passen en de lessen eruit te trekken voor het dagelijkse leven en anderen erin te onderwijzen. Dat is niet gering. Dan weet u heel aardig met de inhoud van de Bijbel om te gaan. Dergelijke kennis en vaardigheden eerraden ongetwijfeld een gezonde belangstelling voor de Bijbel en doen vermoeden dat u misschien zelfs geestelijke gaven hebt. Dat zijn zeer bruikbare en nuttige zaken. U zou dan zeer wel in staat zijn met het Woord te dienen in samenkomsten en bijbellezingen. Misschien doet u dat ook wel. Het kan zelfs zijn dat anderen daardoor enigermate gezegend worden. Maar al deze positieve dingen die alles te maken hebben met het voorrecht iets te kennen over de 'binnenkant' van de Bijbel, houden weinig van hun bruikbaarheid over wanneer die dienst niet gepaard gaat met een diepgaande kennis van 'de eigen binnenkant'. Ik heb getracht mijn gesprekspartner er toe te brengen zijn Bijbel als spiegel te gebruiken om niet alleen zichzelf, maar ook God en Jezus Christus te Ieren kennen. Maar hoe zit dat eigenlijk bij mijzelf en bij u? Hebben we onszelf al goed leren kennen? Misschien zegt u: 'Ja, door Gods genade heb ik mezelf leren kennen als een schuldige zondaar!' Dat is dan prachtig! Maar hebt u uzelf ook al 'van binnen' goed op de korrel genomen om er achter te komen wat er precies aan de hand is met die 'verloste zondaar'? Nee, ik voer geen pleidooi om in ons binnenste te gaan wroeten om telkens opnieuw te ontdekken hoe zondig we zijn, en vervolgens in een vicieuze cirkel terecht te komen van een onophoudelijk belijden, inplaats van een danken-zonder-ophouden. Maar het gevaar is niet denkbeeldig dat we 'de reiniging van onze vorige zonden vergeten' (2 Petr. 1:9). Het is niet voor niets dat Jakobus over een man schrijft die zijn natuurlijk gezicht in een spiegel beschouwt en nadat hij weggegaan is onmiddellijk is vergeten hoe hij eruit zag (Jak. 1:24). De discipelen van onze Heiland hadden al een behoorlijke staat van dienst achter de rug. Zij waren getuigen geweest van de liefde waarmee Christus bewogen was over de zieken en van de almacht waarmee Hij hen had genezen. Met vijf broden had Hij vijfduizend en een andere keer met zeven broden vierduizend man verzadigd, en ze hadden meer overgehouden dan hun oorspronkelijke voorraad. Daarbij hadden de discipelen al zo lang en zo vaak het onderwijs van hun Meester gevolgd, maar toch waren ze nog niet in staat direct te begrijpen wat Hij bedoelde, toen Hij hen waarschuwde voor het zuurdeeg van de farizeeën. Ze moesten even diep nadenken... en opeens werd het hun duidelijk — meenden zij. Ze bedachten opeens dat ze weer geen broden bij zich hadden en zijn daar kennelijk opnieuw over in verlegenheid. Hardleers dat ze waren! Sloegen zij even lelijk de plank mis. Daar stonden ze nu met al hun ervaring, hun kennis, hun trouw, hun ijver, hun goede bedoelingen en hoogmoedige pretenties in hun hemd. Ik weet niet precies hoe ik me de blik voor moet stellen waarmee de Meester toen naar zijn discipelen gekeken heeft, noch hoe zijn stem toen geklonken moet hebben. De vragen die de Heiland nu op hen afvuurt komen mijvoor als scherpe puntige pijlen die diep in hun hart binnengedrongen moeten zijn. Maar ongetwijfeld waren die pijlen in olie gedoopt om de pijn die ze zouden veroorzaken onmiddellijk te verzachten. Het waren zeven voltreffers.
1. Waarom overlegt u dat u geen broden hebt? 2. Begrijpt u nog niet en beseft u niet? 3. Hebt u nog uw verharde hart? 4. Hebt u ogen en kijkt u niet? 5. en hebt u oren en hoort u niet? 6. en herinnert u zich niet, toen ik de vijf broden brak...? en de zeven broden? 7. Beseft u nog niet?
Wat ze toen gezegd, gevoeld en gedaan hebben, daarover bewaart Markus het zwijgen. En Mattheüs bevredigt onze nieuwsgierigheid evenmin. Misschien is het wel de bedoeling van de Heilige Geest die hen inspireerde, dat wij, verloste zondaren van nu, ons even helemaal gaan inleven in hun toestand. Welbeschouwd hebben de meesten van ons toch ook al een behoorlijke staat van dienst achter de rug? Zijn ook wij niet dikwijls getuige geweest van de liefde waarmee Hij Zich over zovelen ontfermd heeft, en van zijn almacht waarmee Hij ook ons geholpen heeft in allerlei onmogelijke situaties? Bij hoeveel gelegenheden heeft Hij ons niet onderwezen uit de Schriften, ze voor ons geopend, zodat onze harten in ons gingen branden van liefde voor Hem? Hoe dikwijls heeft Hij dat weinige dat wij bezaten in zijn handen genomen, er zijn zegen over uitgesproken en het vermenigvuldigd tot overvloeiers toe? Hij is nooit karig geweest. Ook niet wanneer wij het al te bont gemaakt hadden. Zoals de discipelen bij de vermenigvuldiging van de broden het voorrecht hadden het brood dat Hij gaf uit te delen aan de duizenden, zo hebben wij dikwijls datzelfde voorrecht genoten, het brood van Gods Woord uit te delen aan anderen, en we zijn daardoor ook zelf verkwikt geworden. Maar zodra de Heer tegen ons over 'zuurdeeg' begint te spreken, over de leer van farizeeën en schriftgeleerden (dat wil zeggen over menselijke leringen), dan wil het bij ons maar heel moeilijk beginnen te dagen wat daarmee nu wel precies bedoeld wordt. Dan beginnen we al gauw onder elkaar te overleggen en blijken net als de discipelen niet in staat de betekenis helder te vatten. Misschien komt dat wel omdat we al teveel met onze 'buitenkant' bezig zijn geweest, en er van onder de bekoring zijn gekomen. De gebeurtenissen en de kussens van onze geestelijke ervaringen waren zo geweldig, dat we elkaar daarop zacht in slaap hebben gewiegd. Er kon eigenlijk niets mis gaan ... dachten wij. En dan zijn daar opeens die voltreffers waarmee de Heer ons hart wil raken én helpen; verwonden én verzachten. De vragen die de Heer stelt lichten de sluier op waarachter de gedachten en de houding van de discipelen verborgen waren. De trefwoorden die we daarin tegenkomen zijn achtereenvolgens: overleggen; begrijpen; en verstaan; verharding; zien; horen; herinneren en nogmaals begrijpen. Tevergeefs zoeken we naar een verzachtend woord. Daarvoor hadden de discipelen ook geen reden gegeven. Misschien is de conclusie gerechtvaardigd dat ze onverbeterlijk waren. Ze hadden wel overleggingen, maar het waren verkéérde. Ze meenden dat ze de woorden van de Heer begrepen en verstaan hadden, maar ze grepen ernáást en zaten vol misverstand. Hoewel zij de wil hadden Christus' woorden in hun hart te bewaren, leek het wel of ze nog een verhárd hart hadden, evenals de farizeeër en schriftgeleerden. Hoewel ze niet meer blind waren, zágen ze niet. Hoewel ze geopende oren hadden, drong de betekenis van Christus' woorden niet écht tot hen door. En hoewel zij meenden dat ze de, bedoeling van de woorden van de Heer goed begrepen hadden, moet Hij verzuchten: 'Begrijpt gij nog niet?' Zeven netelige vragen, zeven vurige pijlen. Niet afgeschoten door Satan, maar door de Heer en de Meester. Pijlen waartegen we geneigd zijn dekking te zoeken omdat ze de bolwerken van onze eigen menselijke opvattingen bedreigen. Het is naïef ons hierachter veilig te wanen. Laten we niet trachten deze vurige pijlen te blussen met het schild van ons ongeloof, want wanneer ze diep doordringen in ons hart en geweten en ons tot verootmoediging brengen, zal zijn vrede en zijn zegen ons overvloedig verkwikken. Wat zullen wij doen? Onze schouders ophalen en onszelf vertellen dat dit gedeelte niet op ons toepasbaar is? Tot de orde van de dag overgaan? Het is natuurlijk wel verleidelijk, want dan kunnen we gewoon doorsloffen in het uitgesleten karrespoor van onze eigen opvattingen, vermeende kennis en inzichten, zonder écht te luisteren naar de woorden van de Heer. Echt luisteren naar Hem sluit ook de bereidheid in, al onze gedachten en praktijken ter discussies te stellen om ze te brengen onder het gezag van Gods Woord. Het antwoord dat de discipelen gaven op deze vragen is niet voor ons opgetekend. Wij zijn dus genoodzaakt ons eigen antwoord te formuleren. Maar ik moet me al sterk vergissen wanneer ik zeg dat ze daar gestaan hebben met vuurrode, gebogen hoofden, waaruit alle hoogmoedige gedachten wegvloeiden, en met harten waarin geen andere wens meer overbleef dan door Hem omgevormd te worden naar zijn eigen beeld. Mijn opmerking aan het adres van mijn gesprekspartner over wie ik het in het begin van dit artikel had, en die op mijn vraag of hij op de hoogte was met de inhoud van de Bijbel antwoordde dat hij die van buiten beter kende dan van binnen, wil ik nog even weer in uw herinnering brengen. Ik antwoordde hem: 'Dan mag het u niet verbazen wanneer u op een goede dag ontdekt dat u uw eigen buitenkant ook beter kent dan uw binnenkant'. Na enig nadenken zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen mij: 'Dat zou wel eens, waar kunnen zijn!' Dit antwoord was wijzer dan de opmerking die ik aan zijn adres had gericht. Laat ons antwoord ook een wijs antwoord zijn!
|