U bevindt zich hier: Geloofsopbouw
terug naar: Bijbelstudies
Algemeen:
De familie van Safan (1)
S. Streuper
In een reeks van gebeurtenissen over een periode van pakweg 55 jaar verschijnen zij op het podium van de heilshistorie en spelen hun rol: leden van de familie van Safan. Zij strijden, vallen, overwinnen, verliezen. Maar velen van hen betekenen een rechtstreekse uitdaging voor ons in deze tijd.
In het winterpaleis
We schrijven: Kislev, 604 v.Chr. Het is de negende maand van het
Israëlitische jaar. De vroege milde regens gaan langzamerhand over
in plensregens. De kilte die was binnengedrongen in het nog niet
geheel gerestaureerde paleis van de koningen van Juda, waaraan
koning Jojakim, de tweede zoon van de vrome koning Josia, kosten
nog moeite spaarde, wordt verdreven door een gezellig knetterend
haardvuur waarin de vuurtongen onverzadigbaar lekken naar nog meer
voedsel. 'Het vuur zegt nooit: het is genoeg', had ooit één van
Jojakims meest illustere voorgangers, Salomo, geschreven. Maar de
veelbetekenende waarheid hiervan dringt in het geheel niet door
tot Jojakim die op het punt staat totaal verteerd te worden door
het onheilige vuur dat in zijn eigen dwaze hart brandt en dat
onophoudelijk aangewakkerd wordt door een onverzadigbare begeerte
naar onrechtmatige winst, om daarmee zijn ambitieuze bouwplannen
te kunnen realiseren. In zijn zucht om dat doel te bereiken doet
hij in ijver niets onder voor zijn vrome vader Josia. Met dit
verschil, dat diens ijver niet zijn eigen huis, maar dat van de
Heer betrof...
Voor het vuurbekken zittend en niet vermoedend dat de meest
cruciale en beslissende momenten van zijn leven vlak voor de deur
staan, koestert Jojakim zich in de warmte van de haard én in die
van zijn zelfzuchtige verlangens. Maar deze verlangens worden
regelmatig gedwarsboomd door de profeet Jeremia.
Op deze ene na heeft hij een goede band met de profeten. Zij
voelen zijn verlangens en ambities goed aan. Maar Jeremia? Die
man, politieke dwaas die hij is, houdt alle positieve
ontwikkelingen tegen met zijn onheilspellende profetieën waarin
hij een weg aanwijst die onherroepelijk zal leiden tot Jeruzalems
én Jojakims ondergang. Van zijn fantastische plannen zou geen
splinter heel blijven! Hij heeft er goed aan gedaan, vindt hij
zelf, dat hij kort geleden de profeet Uria met het zwaard heeft
laten ter dood brengen (Jer.26:23), toen die het voor Jeremia
opnam in de voorhof van het huis des Heren, waar hij tegen hem en
het volk geprofeteerd had. Jeremia zal met de nog vers in het
geheugen liggen executie van Uria weinig behoefte hebben om zich
tussen de feestgangers te begeven die vandaag naar de tempel
zullen komen. Voor vandaag was immers een speciale vasten
afgekondigd voor Jahweh.
De boekrol verbrand
Maar Jojakim kan rekenen wat hij wil; rekenen buiten Jahweh om
geeft altijd onverwachte en ongedachte uitkomsten!
Opeens is daar het geluid van naderende voetstappen. Alle vorsten
komen het vertrek binnen. Zij verhalen hem, dat Baruch, de vriend
en secretaris van Jeremia, al de woorden die God tot Jeremia
gesproken had, in een boek heeft opgeschreven en die voorgelezen
heeft in het huis des Heren, in het vertrek van Gemarja, zoon van
de schrijver Safan (die koning Josia, de vader van Jojakim, had
gediend), in de bovenste voorhof bij de ingang van de nieuwe poort
van het huis des Heren (Jer.36:10). Jojakim beveelt zijn dienaar
Jehudi de boekrol te halen en voor te lezen. Daar staan ze, de
vorsten van Juda, rondom de zich aan het vuurbekken warmende
koning.
Woord voor woord, regel voor regel, kolom na kolom, leest Jehudi
dezelfde woorden, die Baruch eerst aan het volk en daarna aan de
vorsten had voorgelezen. Niet zo maar 'woorden', maar woorden,
zoals Jeremia tegen Baruch zei: '... die gij uit mijn mond hebt
opgetekend, d e w o o r d e n d e s H e r e n.'
Wanneer Jehudi drie of vier kolommen voorgelezen heeft neemt
Jojakim een schrijversmes, snijdt ze van de rol af en werpt ze in
het vuur voor zich. Onbewogen en onverschrokken, met de grootste
minachting, verbrandt hij kolom na kolom, regel na regel en woord
voor woord; de woorden des Heren. Woorden waarvoor zijn vader
Josia gesidderd zou hebben omdat het des Heren woorden zijn.
Woorden die zijn vader Josia ertoe gebracht zouden hebben zijn
klederen opnieuw te scheuren, zoals hij het deed toen Safan, nu
achttien jaar geleden, koning Josia voorlas uit het wetboek dat
Hizkia teruggevonden had in de tempel (2Kon.22:10; Deut.31:26).
Toen Jojakims vader Josia de woorden van God had gehoord, wilde
hij raad van de Here ontvangen omdat hij niet wenste af te wijken
van de woorden des Heren, noch ter rechter, noch ter linkerzijde
(2Kon.22:2). Maar nu diezelfde God zijn woorden tot Josia's zoon
Jojakim richt, worden die woorden achteloos in het vuur geworpen
om zo de Here te krenken. Daar staan ze, de leidslieden, de
edelen, de raadgevers, rond hun koning in zijn luxueus ingericht
winterpaleis. Hun koning die zegt: 'Ik zal mij een huis bouwen,
ruime opperzalen'; 'die daarin zijn vensters aanbrengt en het dekt
met cederhout, het bestrijkt met menie!' Ironisch heeft Jeremia
toen gesmaald: 'Zijt gij een koning, als gij wedijvert in
cederhout?' (Jer.22:14,15)
Laffe leiders
Hoe zullen de vorsten nu reageren? Toen zij de woorden Gods voor
de eerste keer hoorden uit de mond van Baruch, leek het erop dat
ze in hun geweten waren getroffen. Zij waren er bevreesd door
geworden en hadden tot elkaar gezegd dat de koning deze woorden
stellig zou moeten horen (Jer.36:16). Maar in tegenwoordigheid van
de koning lossen al hun edele gevoelens zich op als nevels voor de
zon. Zo koning, zo knecht. 'Zij verschrokken niet en scheurden hun
klederen niet, de koning, noch één van zijn dienaren, die al deze
woorden hoorden' (36:24).
Is het niet dieptreurig dat allen verstek laten gaan? Dat er
niemand is met een verbroken hart en een verslagen geest?
Aanvankelijk mogen ze even geraakt zijn geworden door de ernst van
het aangekondigde oordeel en de oproep zich tot de Here te
bekeren, maar toen het er op aan kwam lieten ze allen verstek
gaan.
Toch_ toen de haat tegen Gods woord zo brutaal door de koning werd
gedemonstreerd, waren er gelukkig nog drie mannen die het hebben
aangedurfd recht tegen de stroom in te zwemmen. Drie mannen, die
het evenmin als David in het terebintendal konden verdragen dat de
God van Israël op zodanige wijze werd getart. En ze deden dat op
een ogenblik dat er wel bijzonder veel moed voor nodig was. Maar
voordat we kennis gaan maken met deze geloofshelden moeten we
eerst zien wat hieraan vooraf ging.
De zonden van het volk
Een jaar geleden had Jeremia de Judeeërs verweten, dat zij vanaf
het dertiende jaar van de regering van koning Josia (Jojakims
vader) geen gehoor gegeven hadden aan het woord van de Heer dat
hij sindsdien had verkondigd. En hij niet alleen! Integendeel,
ondanks de geweldige inzet van de hervormer Josia, die in het
twaalfde jaar van zijn regering was begonnen Juda en Jeruzalem te
reinigen van de hoogten, de gewijde palen, de gesneden en gegoten
beelden (2Kron.34:4-7), waren zij gewoon doorgegaan met hun
handelwijze. Josia had al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en
het hele heir des hemels gemaakt was, uit de tempel des Heren naar
buiten laten brengen en op de velden van de Kidron laten
verbranden en de as ervan naar Bethel gebracht, de plaats waar
Jerobeam bij de scheuring van het rijk zijn gouden kalveren had
opgericht. De gewijde paal haalde hij uit het huis des Heren weg
en verbrandde die eveneens in het Kidrondal en verpulverde hem tot
stof, het stof op de begraafplaats van het gewone volk werpend om
de doden posthuum kennis te laten met hun eigen gruwelen,
zoals Mozes eertijds het gouden kalf vermaalde, in het water
verstrooide en het volk dat water liet drinken. Het is
afschuwelijk om te zien welke gruwelen in de loop der jaren door
de poort van het huis des Heren naar binnen waren gebracht. In
2Kon.23 lezen we hoe Josia in het Huis des Heren de verblijven van
de aan ontucht gewijde mannen sloopte, waar de vrouwen hoezen voor
de Asjera weefden. Hij verontreinigde Tofeth in het dal Hinnom,
opdat niemand meer zijn zoon of dochter voor de Molech door het
vuur zou doen gaan. Er is maar weinig fantasie voor nodig om te
'zien' wat zich daar allemaal afspeelde in de tempel des Heren en
in het dal Hinnom. God klaagt: 'Ik had u geplant als een edele
druif, een volkomen zuiver zaad, doch hoe zijt gij mij veranderd
in wilde ranken van een vreemde wingerd! Ja al zoudt gij u wassen
met loog en veel zeep gebruiken, dan blijft toch uw
ongerechtigheid als een onuitwisbare vlek voor mijn oog!'
Als antwoord op deze aanklacht heeft Juda durven
beweren: 'Ik heb mij niet verontreinigd, ik ben de Baäls niet
achterna gelopen'. Maar daarop is Jeremia's antwoord:
'Zie uw weg in het dal' (Jer.21:15). Dat dal waarin al de afgoden
en de gruwelen verzameld en tot as en stof verpulverd waren, was
één huiveringwekkend getuigenis van de losbandigheid waarmee Juda
en Jeruzalem onder aanvoering van hun koningen en priesters God
hadden verlaten en andere goden hadden gediend en aangebeden,
goden die dienden tot bevrediging van eigen vleselijke begeerten.
Alles wat daar in het dal was samengebracht getuigde onverbloemd
van hun ontucht. Jeremia zegt dat Juda leek op 'een snel heen en
weer lopende kemelin, die in haar felle lust de wind opsnuift;
haar bronst, wie zal die keren? Niemand die haar zoekt, hoeft zich
te vermoeien [opdringerig als ze is], in haar maand zal hij haar
wel vinden...'. 'Maar', zo gaat de profeet even later verder, 'ten
tijde van hun rampspoed roepen zij tot de Heer: verlos ons!'
Jeremia's antwoord hierop is: 'Waar zijn dan uw goden die gij u
gemaakt hebt? Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten
tijden van uw rampspoed; want even talrijk als uw steden zijn uw
goden geworden, o Juda
Safan 2
Een incompleet réveil
Geheel anders was het geweest met Josia zelf. Vóór hem was er geen
koning geweest die zich zo tot de Here keerde met zijn ganse hart,
zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van
Mozes; en na hem stond zijns gelijke niet op (2Kon.23:25). Maar
bij het volk leefden onder diezelfde Josia heel andere gevoelens.
Inderdaad, Josia en het volk hadden samen een verbond gesloten met
de Here, dat men de Here zou volgen en van ganser harte en ganser
ziele zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden. Het
hele volk was als één man toegetreden tot het verbond, maar dat
was alleen maar een schijnvertoning geweest. Hun geest was wel
gewillig, maar het vlees zwak. Het kenmerkende verschil tussen de
koning en het volk is dat van Josia geschreven staat, dat hij de
Here diende met heel zijn hart, met heel zijn ziel en met heel
zijn kracht. Dat ontbreekt bij het volk (2Kon.23:3). In
2Kron.34:32,34 heet het dan ook dat Josia allen tot het verbond
d e e d toetreden en allen die zich in Israël bevonden tot de dienst
van de Heer b r a c h t !. Omdat Josia zijn kleren gescheurd en zich
verootmoedigd had, zou er in zijn dagen vrede zijn. God zou het
oordeel uitstellen, maar het volk heeft die tijd onbenut gelaten
om de Here te dienen. In plaats daarvan heeft het zichzelf gediend
en verrijkt ten koste van anderen. Zodoende waren ze groot en rijk
geworden en leefden ze in voorspoed (Jer.5:23-31). Het réveil
onder Josia heeft dan ook niet geleid tot een verandering van het
hart van het volk. Het is gestrand op de klippen van hun onwil
zich met hart en ziel d a a d w e r k e l i j k te bekeren.
Laten dan de Asjera's door de ijver van Josia tot as en stof vergaan
zijn in het Kidrondal, maar in de steden van Juda en op de straten
van Jeruzalem rapen de kinderen hout, steken de vaders vuur aan en
kneden de vrouwen het deeg om offerkoeken te maken voor de
koningin des hemels en brengen zij plengoffer aan andere goden.
'Daarom heeft de Here gedreigd om in de steden van Juda en op de
straten van Jeruzalem te doen verstommen de stem der vreugde en de
stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en van de bruid,
want het land zal een verwoesting worden' (Jer.7:16-19; 34).
Hij zal zelf haar slippen omhoog houden tot haar
aangezicht, zodat haar schande gezien zal worden: haar echtbreuk
en hun gehinnik, haar schandelijke ontucht (Jer.13:16-27)! En
wanneer de profeet klaagt, dat de zonde van Juda staat geschreven
met ijzeren stift, gegrift met diamanten spits in de tafel van hun
hart en in de hoornen van hun altaren, als een gedenkteken tégen
hen in hun gewijde palen onder elke groene boom en op de hoge
heuvels, de bergen in het veld, volgt daaruit zonder meer dat
Jojakim alles wat zijn vader Josia vernietigd had, weer heeft
opgebouwd.
Jeremia's profetie
Jeremis heeft dit allemaal van begin tot eind meegemaakt. Toen
Josia nadat hij in het achtste jaar van zijn regering, de God van
zijn vader David begon te zoeken (hij was toen 16 jaar), begon hij
vier jaar daarna, in het twaalfde jaar van zijn regering, Juda en
Jeruzalem te reinigen van alle afgoden. Deze activiteiten van
Josia werden krachtig ondersteund door het optreden van Jeremia
vanaf het dertiende jaar van Josia's regering, dus één jaar na de
reiniging van Juda begonnen was (2Kron.34:1-3; Jer.1:2). Deze hele
ontwikkeling, vanaf de eerste hoopvolle tekenen van de opwekking,
vond zijn climax in het vieren van het pascha (2Kon.23:21) op een
wijze zoals het sinds Samuël niet meer gevierd was. Tot aan de dag
waarop Jojakim zich knus teruggetrokken had bij het vuurbekken in
zijn winterpaleis, was Jeremia in de weer geweest om de ontrouw
van koning, vorsten, priesters en volk aan de kaak te stellen. Hij
had Juda vergeleken met een veldhoen dat de eieren die een ander
gelegd heeft uitbroedt en zich zo op onrechtmatige wijze rijkdom
verwerft. Op de helft zijner dagen, zo had hij aangekondigd, zal
hij die moeten achterlaten; bij zijn einde zal hij een dwaas zijn.
En dat einde was nu wel heel dichtbij gekomen. Nog niet zolang
geleden had Jeremia in de voorhof des Heren staan spreken tegen
alle steden van Juda die naar het huis des Heren kwamen om zich
daar neer te buigen voor de afgoden en voor de Here. God had hem
uitdrukkelijk bevolen er geen woord af te doen, in de hoop dat ze
zich alsnog zouden bekeren, en gedreigd hun stad te verderven
zoals eertijds Silo. Maar toen Jeremia uitgesproken was, grepen de
priesters, de profeten en het hele volk hem aan met de woorden:
'Sterven moet gij, sterven moet gij. Waarom hebt gij in de naam
des Heren geprofeteerd dat dit huis zal worden als Silo, en deze
stad verwoest, zodat niemand er meer inwoont?' Toen de vorsten van
Juda dit ter ore kwam waren zij uit het koninklijk paleis naar het
huis des Heren gegaan en hadden zich met de ingang van de nieuwe
poort neergezet. Nadat Jeremia ook hen het oordeel in naam van God
aangezegd had, horen zij de aanklacht van de priesters, de
profeten en het volk aan, maar beslissen dat Jeremia niet des
doods schuldig is. Het volk sluit zich daarop aan bij het oordeel
van de vorsten, zodat nu het volk samen met de vorsten tegenover
de priesters en de profeten staan. Enkele oudsten des lands staan
vervolgens op om het voor Jeremia op te nemen en herinneren de
samengestroomde volksoploop aan de profeet Micha die in de dagen
van Hizkia ook Gods oordeel had aangekondigd. Maar, zo vragen zij:
'Heeft Hizkia, de koning van Juda, met geheel Juda, hem soms ter
dood gebracht? Vreesde hij niet de Here, zodat hij de gunst des
Heren zocht? En de Here had berouw over het kwaad dat Hij tegen
hen gesproken had. En wij zijn bezig een groot kwaad te begaan
tegen onszelf (Jer.26). Wanneer de oudsten des lands deze
waarschuwende woorden hebben gesproken tot de priesters en de
profeten, acht Uria het zijn beurt om in de naam de Heren te
profeteren geheel zoals Jeremia (Jer.26:20).
Uria en Elnathan
Intussen was kennelijk Koning Jojakim met zijn machtigen op het
tempelplein gearriveerd. Maar toen koning Jojakim en allen die hem
omringden de woorden van Uria hoorden, begon de stemming die
langzamerhand in het voordeel van Jeremia veranderd scheen te zijn
om te slaan in zijn nadeel. Koning Jojakim poogde Uria ter plekke
te doden. Niemand die het opnam voor Uria.
HET VOLK NIET. Zij kozen eerst de zijde van de priesters en de
profeten, maar daarna die van de vorsten voor Jeremia.
DE VORSTEN NIET. Ofschoon ze er juist blijk van hadden gegeven een
gezond oordeel te hebben.
DE OUDSTEN VAN HET LAND NIET. Terwijl ze toch duidelijk hadden
ingezien dat ze zichzelf een groot kwaad zouden doen wanneer ze de
stem van de profeet tot zwijgen zouden brengen.
Voor Uria blijft maar één mogelijkheid over: vluchten!
De persoonlijke aanwezigheid van koning Jojakim schijnt al
voldoende te zijn om alle edele gevoelens bij iedereen te
verdrijven. Allen zien schuldig zwijgend toe. Niemand die een
protest laat horen tegen de grimmige koning, die Uria wilde doden
omdat hij Gods Woord had verkondigd. En we zien hier hoe de
priesters en de (valse) profeten samen met de koning één hecht
front vormen. Eén van ziel en één van gedachten. En wie kan zo'n
front weerstaan zonder zelf in levensgevaar te komen? Wie heeft
hier nog de moed om op te komen voor de rechten van God? Wie die
moed opbrengt vraagt immers om moeilijkheden.
Wie er ook tegen zoveel bruutheid opgewassen mag zijn, Elnathan,
de zoon van Achbor, in ieder geval niet. Wanneer Jojakim hem
opdraagt om met enige mannen de naar Egypte gevluchte Uria terug
te brengen gaat hij gedwee, hoewel hij op zijn vingers kan
natellen wat het lot van Uria zal zijn. Hij doet noch enige moeite
hem niet te vinden, noch hem te laten ontsnappen. Hij is hier een
laf en willoos werktuig van Jojakim en in diens handen als was,
niet bereid om ook maar het minste risico te nemen. (Maar, wees
voorzichtig met uw definitief oordeel over hem. Straks zullen we
hem wéér ontmoeten). Als zelfs Achbors zoon Elnathan het af laat
weten, wie blijft er dan nog over?
Ahikam
Er is er zegge en schrijve één! Iemand die beseft dat, nu de
profeet Uria de dans ternauwernood is ontsprongen, Jeremia
onherroepelijk het slachtoffer zal zijn. Het is Ahikam. Hij is een
zoon van Safan. Ahikam ging destijds samen met zijn vader Safan en
(o.a.) met Achbor, de vader van Elnathan, de Heer raadplegen in
opdracht van koning Josia; ze hadden een leidende rol bij diens
hervormingen. Zijn heldendaad wordt op de meest sobere wijze
meegedeeld (Jer.36:24): 'Ahikam echter, de zoon van Safan,
beschermde Jeremia, zodat men hem niet overgaf in de handen van
het volk om hem te doden. Hoe en wat hij deed is niet vermeld. Dat
blijft een vraag. Maar wat géén vraag kan zijn is waarom hij het
deed. Ahikams naam betekent 'mijn broeder heeft zich verheven, is
opgestaan'; of 'broeder van de bijstand'. En inderdaad, hier zien
wij hoe hij met kop en schouder uitsteekt boven de andere vorsten;
hoe hij opstaat om Jeremia, de profeet des Heren, bijstand te
verlenen. Hij doet dat op het meest kritieke ogenblik en zet zo
zijn leven in de waagschaal voor Gods dienstknecht en Gods eer in
het aangezicht van de meest gevaarlijke bestrijder van Gods Woord.
Een geweldig aansprekend voorbeeld voor ieder die de naam van
Christus draagt, wiens Naam in zijn betekenis nog ver uitstijgt
boven die van Ahikam.
Safan 3
Zo vader zo zoon?
Laten we eens nader kennis maken met deze twee, Elnathan en
Ahikam. Beide komen ze uit de kring der vorsten die koning Jojakim
om zich heen had verzameld. We beginnen met Elnathan, de zoon van
Achbor. Hem gaf Jojakim opdracht met enige mannen naar Egypte te
vertrekken om Uria gevangen te nemen. Zij haalden hem daar vandaan
en brachten hem tot koning Jojakim, die hem met het zwaard liet
ombrengen en zijn lijk op de begraafplaats van het gewone volk
wierp (een ezelsbegrafenis, die volgens Jeremia's profetie Jojakim
ook zelf zou krijgen (Jer.22:19; 36:30)). De plaats waar Jojakim
het lijk van Uria neerwerpt is dezelfde plaats waar zijn vader
Josia het stof van de verpulverde gewijde paal wegwierp, die hij
uit het huis des Heren had verwijderd (2Kon.23:6).
Ongetwijfeld was het hun bedoeling, bij Josia zowel als bij
Jojakim, hierdoor hun minachting voor het voorwerp dat ze
wegwierpen tot uiting te brengen. Maar wat een verschil in
beweegredenen tussen vader en zoon. De vader werd gedreven door
liefde tot het huis van God en zijn woord, de zoon door haat
jegens Gods woord dat door de dienst van Jeremia tot hem kwam.
Hier is het allesbehalve 'zo vader zo zoon'!
Een soortgelijk contrast is ook aanwijsbaar tussen Elnathan en
diens vader Achbor. Achbor was geen onbekende aan het hof van
koning Josia. Samen met Ahikam, die zich hier op het tempelplein
als een held ontpopte, en diens vader Safan,maakte ook Achbor deel
uit van het gezelschap dat er onder leiding van Hilkia de
hogepriester, door Josia op uit gestuurd werd om 'de Here te
raadplegen' (2Kon.22:13). Alle hier in het boek Koningen genoemde
mannen vervulden belangrijke posten bij de opwekking onder Josia.
Hun leven stond in dienst van de koning en de God van Israël, en
daarin stonden zij pal. Nu, achttien jaar later duikt de zoon van
Achbor, Elnathan, op in het boek van de profeet Jeremia. Je zou
mogen verwachten dat hij in het spoor van zijn vader zou wandelen
en het op zou nemen voor waarheid en gerechtigheid. Helaas is hij
hier niet bestand tegen de morele druk. Hij kiest de weg van de
minste weerstand en wordt evenals Jojakim een schande voor zijn
vader. Maar we zien Elnathan straks nóg een keer terug.
Nog een vader en een zoon
We richten nu de zoeker op Ahikam, de zoon van Safan, die we al
kennen uit het tweede boek Koningen. De zoon die samen met zijn
vader deel uitmaakte van het gezelschap dat Josia uitzond om de
Here te raadplegen. Dat is een nooit genoeg te waarderen zegen,
wanneer vaders met hun zonen mogen optrekken in een gezelschap dat
er op uit is Gods gedachten te leren kennen - en niets anders dan
dat. Dat was nu achttien jaren geleden gebeurd. En hier in
Jeremia's profetie stapt Ahikam plotseling het strijdperk binnen.
Jojakim heeft de oorlog verklaard aan het woord Gods en niets of
niemand zal hij ontzien om het woord van de profeet en de profeet
zelf te vernietigen.
Maar dwars tegen de geweldige stroom van afval in, die is
belichaamd in zijn koning, heeft Ahikam stand kunnen houden. Gods
Woord, dat hij gewend was te raadplegen en waarin zijn vader hem
vroeger was voorgegaan, had een vaste plaats in zijn hart gekregen.
En hier op het tempelplein komt dat heerlijk aan het licht. Jammer
dat zijn vader Safan dat niet heeft gezien! Maar wat zou het diep en
diep pijnlijk en tragisch zijn geweest voor de vrome Josia en
Achbor, hier getuige te zijn geweest van het gedrag van hun zonen.
Hoe waar is het dat genade geen erfgoed is, maar dat ieder
persoonlijk verantwoordelijk is om met God zijn weg te gaan.
De vastendag
Dit alles ging vooraf aan de dag waarop het volk van Juda op een
speciaal belegde vastendag als godsdienstige natie in grote getale
naar de tempel in Jeruzalem zou komen, en wel in het vijfde jaar
van de regering van koning Jojakim, de koning van Juda en in de
negende maand. Daar waren ze getuige geweest van het optreden van
Baruch, de vriend en secretaris van Jeremia, die de woorden had
opgeschreven uit de mond van de profeet en deze nu had
voorgelezen staande in het vertrek van een priester, van waaruit
hij de samengestroomde massa's op het tempelplein onder oorbereik
had. Het was dus min of meer een herhaling van wat zich enige tijd
geleden had afgespeeld, met dit verschil dat niet Jeremia zoals
toen, maar Baruch de menigte toesprak. Het was de tweede keer dat
er een fel protest op het tempelplein klonk om het volk en de
koning op te roepen tot berouw en bekering. Duidelijk is dat de
kans groot was dat er nu nog meer incidenten zouden ontstaan
wanneer het volk zich niet bekeerde. Tóen hadden ze al geroepen
tegen Jeremia: 'Sterven moet gij, waarom hebt gij geprofeteerd in
de naam des Heren?' en ze waren allemaal te hoop gelopen tegen
hem. Maar nu is hijzelf afwezig. Hij was verhinderd. Dit wijst
erop dat Jojakim kennelijk uit voorzorg Jeremia een verbod had
opgelegd om op deze dag het tempelplein te betreden zodat zijn
onheilsprofetieën de feestvreugde niet zouden verstoren. Overigens
zonder succes dus, want het rumoer was al tot in het aangenaam
verwarmde vertrek van de koning doorgedrongen, waar deze in het
gezelschap van de vorsten met zijn mes niets heel laat van de
woorden des Heren en ze prijs geeft aan het vuur. De vorsten staan
als aan de grond genageld. Ze zwijgen. Maar dan opeens wordt deze
sinistere ceremonie verstoord. Drie mannen, Elnathan en Delaja en
Gemarja komen naar voren en hebben de moed er bij de koning op aan
te dringen de rol niet te verbranden (Jer.36:25). Wat voor
risico's zij nemen laat zich nu gemakkelijk raden. Maar misschien
hebben zij ook geredeneerd: Wanneer God Jeremia heeft verzekerd
dat Hij hem stelt tot een versterkte stad, een ijzeren zuil en een
koperen muur tegen het gehele land, tegen de koningen van Juda,
zijn vorsten, zijn priesters en het volk des lands, en dat wanneer
deze tegen hem gaan strijden zij hem niet zullen overmogen omdat
de Here met hem is om hem te bevrijden (Jer.1:18) _ dan hebben wij
ook alle reden ons volledig aan diezelfde God toe te vertrouwen.
Laten we eens proberen van één voor één een close up te nemen.
Delaja
Zijn naam heeft de prachtige betekenis: De Here is Verlosser.
Mooier kan het al haast niet. Van hem weten we niet meer dan wat
we hier lezen. In vs.12 zit hij in het paleis in het vertrek van
de schrijver van de koning, Elisama. Hij is de zoon van een zekere
Semaja (niet de vader van de profeet Uria, want die woonde in
Kirjath Jearim). Maar Gods Geest kon hem hier niet ongenoemd
laten. Misschien alleen al niet omdat hij iemand is die helemaal
in overeenstemming met de betekenis van zijn naam een heel
praktisch getuigenis aflegt waaruit zonneklaar blijkt dat zijn
belijdenis 'de Heer is Verlosser' niet maar een loze kreet is. Hij
toont het geloof dat niet wankelt, ook al dreigt de prijs die
betaald moet worden hoog te zijn voor het opkomen voor Gods zaak.
Hij geloofde dat God Degene zou zijn die Hij beloofd had te zullen
zijn.
Elnathan
Inderdaad, u kende hem al. Hij is de zoon van Achbor, een voorname
dienaar van koning Josia. De zoon die zijn vader tijdens de vorige
demonstratie van Jeremia op het tempelplein te schande had
gemaakt. Die toen zonder enige ruggegraat Gods dienstknecht Uria
uit Egypte voerde om hem naar de slachtbank van Jojakim te leiden.
Maar hier neemt hij revanche op zijn verpletterende nederlaag van
toen. Toen had hij als een dwaas gehandeld. Hij had niet alleen de
gedachtenis aan zijn vader besmeurd, die zich ingezet had voor
Gods zaak, maar nog erger: hij had de zaak van God daardoor veel
schade berokkend en geheuld met de vijanden van Gods woord. Dan
Ahikam! Die had zijn leven in de waagschaal gesteld voor Gods
zaak. Die was niet gezwicht voor dreigende invloed van de komst
van de koning op het tempelplein, maar had Jeremia in bescherming
genomen. Die had helemaal gehandeld in de lijn van zijn vader
Safan, vriend en medestrijder van Achbor voor de zaak van de Here
tijdens Josia's regering. Dit is misschien wel één van de mooiste
ontdekkingen in dit Bijbelgedeelte, dat het mogelijk is voor
iemand die zich hopeloos gecompromitteerd heeft met een
uitgesproken vijand van God, zich zo krachtig te herstellen. Dat
kan alleen na bekering en berouw. Alleen na schuldbelijdenis en
boete. Alleen wanneer iemand Gods Woord gelegenheid geeft zijn
krachtige werking uit te oefenen in hart en geweten. Wat een 'come
back' van deze Elnathan! Hij die toen zwichtte, trotseert hier de
grimmigheid van de koning, in het bijzijn van alle zwijgende
vorsten, die wanneer het er werkelijk om ging best sympathie voor
Jeremia hadden, want anders hadden zij Baruch niet geadviseerd dat
hij en Jeremia zich beter konden gaan verbergen (Jer.36:20). En
zou het feit dat zijn naam hier het eerst genoemd wordt niet
kunnen betekenen dat hij als eerste naar voren kwam? Betere
gelegenheid om zich duidelijk te profileren en te rehabiliteren
kon hij zich onmogelijk wensen. Wanneer hij deze unieke situatie
onbenut had gelaten, zou hij de geschiedenis ingegaan zijn als een
bondgenoot van de goddeloze Jojakim.
Overigens heeft Elnathan dat enkel en alleen aan Gods genade te
danken. God gaf hem nog een herkansing nadat hij het totaal
verprutst had. Zijn naam betekent: 'God heeft gegeven'; 'God is de
Gever'; 'Gave van God'. Welnu, wat God aan Elnathan gaf, wil hij aan
elk van ons geven: gelegenheden in de omstandigheden van ons leven,
en de kracht om, ten overstaan van hen die zich vijanden van God
betonen, op te komen voor de eer van God.
Gemarja
Gemarja is een broeder van Ahikam die Jeremia in bescherming nam
en dus een zoon van de al eerder genoemde Safan, de dienaar van
Josia. Deze Gemarja bewoonde een vertrek in de tempel. Ze hadden
hem niet ergens in een achterverblijf verstopt. Zijn kamer bevond
zich op de bovenverdieping: in de bovenste voorhof, bij de ingang
van de nieuwe poort. Dat was wel een bijzondere plaats. Het was
een vertrek van waaruit men een goed overzicht had op wat er zich
op het tempelplein afspeelde. Het gaf uitzicht op de nieuwe poort.
Dat was uitgerekend de plaats waar tijdens Jeremia's eerste
demonstratie op het tempelplein de mensen samengestroomd waren die
Jeremia wilden doden. De vorsten waren toen uit het paleis naar de
tempel gekomen en hadden zich neergezet aan de ingang van de
nieuwe poort bij het huis des Heren (Jer.26:10; 26:10). Gemaja's
kamer bevond zich dus op een zeer strategisch punt. Vanuit dit
vertrek werd de tweede demonstratie ingezet door Baruch, die de
woorden van de profeet hier voorlas. We kunnen dat natuurlijk niet
met zekerheid zeggen omdat de Schrift er verder het zwijgen
toedoet, maar het is toch niet onwaarschijnlijk, dat er contacten
zijn tussen Jeremia en Baruch enerzijds en Gemarja anderzijds. Op
het ogenblik dat Baruch Gods oordelen aankondigde zat Gemarja
immers bij de schrijver Elimasa in dienst vertrek in het
koninklijk paleis (Jer.36:12). Dat werpt de vraag op hoe Baruch in
Gemarja's vertrek kon komen. Het antwoord op deze vraag is
misschien te vinden in vs.11, waar we lezen dat Michaja, de zoon
van Gemarja, de zoon van Safan al de woorden des Heren uit het
boek hoorde, toen die voorgelezen werden door Baruch.
Het is interessant hier weer een nazaat van Safan te ontdekken:
Michaja, Safans kleinzoon. Nog mooier is te zien, dat deze Michaja
thuis is in de dingen van zijn vader Gemarja en wat dat betreft,
ook in het spoor loopt van zijn grootvader. Maar het allermooiste
is toch wel dat de woorden die hij verneemt uit Baruchs mond, voor
hem 'de woorden des Heren' zijn en dat zodra hij ze gehoord heeft,
hij ernaar verlangt het Woord van God door te geven aan anderen.
Hij daalt terstond af naar het paleis van de koning, naar het
vertrek van de schrijver om aan de aanwezigen, onder wie zijn
vader, verslag uit te brengen van de gebeurtenissen bij de tempel.
En dit gezelschap nu, dat Michaja aantreft in het vertrek van de
schrijver Elisama, t.w. Elisama, Delaja, Elnathan, Gemarja (zijn
vader), Zedekia, de zoon van Hananja (dus niet de latere koning)
en de overige vorsten, zendt Jehudi uit om Baruch te halen, opdat
ook zij de boodschap die Jeremia van Godswege moest doorgeven, van
begin tot eind zouden horen.
Nu we hebben gesproken over 'de zonen van Safan', willen we ook
zijn overige zonen nog even noemen. We hebben al kennis gemaakt
met Ahikam en Gemarja, maar nog niet met Elasa en Jaäzanja. En er
is nog een kleinzoon die hier niet onvermeld mag blijven: Gedalja
de zoon van Ahikam.
Safan 4
Elasa
Elasa, de zoon van Safan, verschijnt op het toneel van de
heilshistorie na de tweede deportatie waarbij Jechonja (=Jojachin
of -kin), de gebiedster (de koningin), de hovelingen, de vorsten
van Juda en Jeruzalem, de handwerkslieden en de smeden Jeruzalem
hadden verlaten richting Babel, overeenkomstig de woorden van
Jeremia, de profeet, uitgesproken o.a. op de eerste en tweede
grote protest-akties in de tempel. Elasa wordt samen met een
zekere Gemarja, zoon van Hilkia (dus niet te verwarren met zijn
broer!) als een soort ambassadeur naar Babel gezonden door koning
Zedekia, de zoon van Josia (Jer.29:3). Van deze gelegenheid maakt
Jeremia gebruik een brief mee te geven aan Elasa, geadresseerd aan
het overblijfsel van de oudsten der ballingen, de priesters, de
profeten en het ganse volk dat Nebukadnezar uit Jeruzalem naar
Babel had gevoerd. In deze brief roept hij het volk op zich daar
vaste voet te kiezen omdat de Here de eerste zeventig jaar niet
naar hen zal omzien. 'Zoekt de vrede voor de stad, waarheen ik u
in ballingschap heb doen wegvoeren en bidt voor haar tot de Here,
want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn', zo roept Jeremia de
ballingen de woorden Gods toe. Zo zien we in dit gedeelte opnieuw
twee nazaten van twee getrouwe strijders uit de laatste
hervormingsperiode. Zedekia, de zoon van de vrome Josia, en Elasa,
de zoon van diens vertrouweling, Safan. Over de eerste vinden we
in de Schrift niet één goed woord. Van Elasa, de zoon van Safan
blijkt dat Jeremia hem het woord van God kan toevertrouwen en dat
hij bereid is dit te doen. Hierin betoont hij zich een waardige
zoon van zijn vader.
Dat het woord van God zeer hoog in het vaandel geschreven staat
bij de familie van Safan blijkt ook ondubbelzinnig uit Gedalja's
geschiedenis (Jer.40).
Gedalja
Hij is de zoon van Ahikam, die toen iedereen het af liet weten
Jeremia in bescherming nam. Gedalja heeft getoond dat hij uit
hetzelfde hout gesneden was. Toen Nebukadnezar Zedekia had
vernederd en allen, op de armen na, naar Babel had gedeporteerd,
stelde hij gedalja aan als 'stadhouder' over wat geen stad meer
genoemd kon worden: de overgeblevenen van Juda. Gedalja vestigde
zich in Mizpa en gebood, geheel en al in overeenstemming met de
boodschap van Jeremia, de mensen die Nebukadnezar onder zijn hoede
geplaatst had, dat ze in het land zouden blijven wonen en
onderworpen zouden blijven aan de Chaldeeën. Van hen behoefden zij
geen kwaad te vrezen. Omdat Gedalja deze houding aannam, die
gefundeerd was op het Woord des Heren, werd hij door een zekere
Ismaël gedood. Gedalja heeft zijn trouw aan Gods woord met de dood
moeten bekopen. De betekenis van zijn naam is: Groot is de Here.
En in zijn leven heeft hij getoond welke praktische consequenties
hij aan de betekenis van zijn naam heeft verbonden. Tot in de
marteldood heeft hij de Here groot gemaakt. Al wordt zijn naam
niet genoemd in de lijst van de geloofshelden in Hebr.11, toch
mogen wij hem rangschikken tussen al die martelaren die de
schrijver van deze brief, samenvat in de woorden: 'ook deze allen,
hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben
het beloofde niet verkregen, daar God iets beters met ons
voorhad...' (Hebr.11:39).
Wat zou het mooi zijn, wanneer we het konden laten bij deze trouwe
nazaten van het gezin van Safan, die zo ontzettend rijk gezegend
was in zijn zonen, die kostte wat kostte de voetsporen van hun
vader drukten en in tijden dat het woord van God bekritiseerd en
fel bestreden werd op de bres stonden voor de waarheid van God.
Maar helaas komen we nog één keer de toevoeging 'de zoon van
Safan' achter een naam tegen. Het is Jaäzanja; hij staat vermeld
in het boek Ezechiël (8:11). En zowel de plaats als de tijd waar
we hem tegenkomen maken duidelijk dat er niet zoveel redenen zijn
om te veronderstellen dat dat wel een andere 'Safan' geweest zal
zijn.
Jaäzanja
Ezechiël, die als balling in Babel aan de oevers van de rivier
Kebar woont, zit met de oudsten van Juda in zijn huis (Ezech.1:2;
8:1). Het is het zesde jaar van Jojachins ballingschap, dat
samenvalt met het zesde jaar van de regering van Zedekia. Dat is
nog steeds de tijd waarin de zonen van Safan een rol spelen. Een
gedaante als van vuur grijpt een haarlok van Ezechiël, heft hem op
tussen hemel en aarde en brengt hem in gezichten Gods naar
Jeruzalem. Daar ontdekt de profeet alle afgodsbeelden die sinds
Jojakims regering weer opnieuw ingevoerd werden. Komende bij de
ingang van de voorhof, breekt hij door de muur heen en komt voor
een deur te staan. De Geest geeft hem te verstaan, dat aan de
andere kant van de deur boze gruwelen bedreven worden. De Schrift
zegt: 'En ik (Ezechiël) ging naar binnen en zag en zie, daar waren
allerlei afbeeldingen van gruwelen - kruipend gedierte en beesten -
en van al de afgoden van het huis van Israël, als graveerwerk op
de muur, overal in het rond; en zeventig mannen uit de oudsten van
het huis van Israël met J a ä z a n j a, d e z o o n v a n
S a f a n 'in hun midden', stonden daarvoor; ieder had zijn
wierookvat in de hand, en de geurende wolk van het reukwerk steeg
op. Hij zeide tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten
van het huis Israëls in het donker doen, ieder in zijn kamer met
afbeeldingen? Want zij denken: de Here ziet ons niet; de Here heeft
het land verlaten' (Ezech.8:10-12).
Jammer dat we de geschiedenissen van de familie van Safan niet
konden afsluiten met Gedalja, zijn kleinzoon! Het verhaal had dan
kunnen eindigen als een succes-story van een respectabele
gezaghebbende vader in Israël voor wie iedereen beleefd 'zijn hoed
moest afnemen'. Opvoeders en leraars zouden hun pupillen gewezen
hebben op dit onkreukbare voorbeeld.
Maar het zou niet het ware beeld geweest zijn van het 'normale
christelijke gezin'. Daarom mag Jaäzanja niet worden vergeten.
Plotseling en heel onverwacht wordt één van de zonen van Safan door
Gods Geest op de voorgrond geschoven. We hadden er allerminst op
gerekend deze Jaäzanja in Ezechiëls visioen te ontmoeten. Maar het
is onmogelijk hem hier over het hoofd te zien. En dan bevindt hij
zich ook nog 'in het midden' d.w.z. als leider van de oudsten van
Israël, die in het donker hun gaven van wierook aan hun afgoden
offeren. Wat moet dat elke dag opnieuw weer een donkere schaduw
geworpen hebben op het pad van Safan. Wat een zorg voor deze vader.
Wat een verdriet over zo'n zoon die zich radicaal en totaal
afgekeerd heeft van de weg waarin hij hem is voorgegaan. In zijn
dwaasheid dacht Jaäzanja wiens naam betekent 'de Here verneemt het':
'De Here ziet ons niet' (Ezech.8:12). Mís Jaäzanja, de Here verneemt
het wel terdege!
Zonen van Josia
Het verdrief van Safan over deze zoon dringt zich aan ons op
wanneer we over deze laatste nadenken. Maar wat dan te zeggen van
het verdriet dat koning Josia gehad moet hebben, die Safan zovele
jaren diende? Wij weten niets over het gedrag van zijn zonen
gedurende zijn leven. Nog geen honderd jaar oud verloor Josia zijn
leven op het slagveld in de vlakte van Megiddo toen hij tegen
Farao Necho streed, zonder vooraf de Here geraadpleegd te hebben.
Het volk stelde Josia's zoon Joahaz aan tot koning. Na drie
maanden geregeerd te hebben werd deze door Farao Necho onttroond.
In deze drie maanden zag hij toch nog kans om de geschiedenis in
te gaan als een koning 'die kwaad deed in de ogen des Heren'
(2Kon.23:31). En Jeremia profeteert in 22:10 over Sallum (=Joahaz):
'Weent niet over de dode, klaagt niet over hem die is
heengegaan, want hij zal niet terugkeren om zijn geboorteland te
zien'. Veelzeggend duidt de profeet Joahaz aan met 'de dode', en
dat terwijl hij nog leeft! In zijn plaats werd zijn broer Eljakim
koning, die Farao Necho de naam Jojakim gaf. Maar ook van hem zegt
het boek Koningen: 'hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren'
(23:37) (we hebben zijn ware karakter al ontdekt bij het knappend
haardvuur). Trouwens, wat Jeremia over hem gezegd en geprofeteerd
heeft moet voor Josia hartverscheurend geweest zijn, wanneer hij
daarvan op de hoogte is geweest. 'Daarom zegt de Here aldus van
Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: Men zal niet om
hem klagen: ach mijn broeder, of ach zuster; men zal niet om hem
klagen: ach heer, of: ach zijne majesteit! Met een ezelsbegrafenis
zal hij begraven worden: wegslepen en nederwerpen buiten de
poorten van Jeruzalem' (Jer.22:18). Nadat Jojakim het boek van
Jeremia verbrand had, werd de profetie nog uitgebreid: 'Hij zal
niemand hebben, die op de troon van David is gezeten en zijn lijk
zal neergeworpen liggen in de hitte overdag en in de koude des
nachts' (36:30). Jojakims zoon Jojachin werd koning in zijn
plaats. En evenals zijn oom Joahaz zag hij kans om in honderd
dagen hetzelfde predikaat te halen als zijn voorgangers: 'hij deed
wat kwaad was in de ogen des Heren'. Dat was dan Josia's
kleinzoon. Met hem hield het helaas nog niet op. Zedekia is ook
een zoon van de vrome Josia en de laatste in de rij van de
koningen van Juda. Hij regeerde elf jaar. Hij deed wat kwaad was
in de ogen van de Here zijn God. Hij verootmoedigde zich niet voor
de profeet Jeremia, die in opdracht van de Here sprak
(2Kron.36:11).
Ouders en kinderen
Dit zijn drie zonen en één kleinzoon van de hervormer-koning
Josia. Hij had er vier. Zijn eerstgeborene heette Johanan. Van hem
deelt de Bijbel ons niets mee. Mogelijk is hij reeds vroeg
gestorven. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat de zonen van
Josia eerst na het sterven van hun vader overstag zijn gegaan,
maar het is evengoed aannemelijk te maken dat deze negatieve
ontwikkelingen al veel eerder bij zijn zonen aan het licht traden.
Daarom lijkt het mij niet gewaagd te beweren dat Josia in staat
moet zijn geweest iets te begrijpen van het leed van zijn trouwe
dienaar Safan over die ene weerbarstige zoon Jaäzanja. Maar dit
leed kon geen van beide verhinderen zelf trouw te zijn in hun
roeping en het maakte hen niet minder geschikt voor de taak die
zij van Godswege ontvangen hadden. Het moge ons leren begaan te
zijn met het leed van hen wier kinderen een andere weg verkozen
dan de weg van Christus. Maar ook is de les dat, wanneer kinderen
hun ouders navolgen in de voetsporen van hun Heer, de reden
daarvan nooit is dat zij bétere voorbeelden geweest zijn voor hun
kinderen dan andere ouders. De reden waarom kinderen de weg van
het geloof bewandelen is heel eenvoudig deze: zij hebben zich door
de werking van Gods Geest tot God bekeerd en dienen Hem in de
kracht van diezelfde Geest. Dit neemt natuurlijk niet weg dat het
voorbeeld van ouders daarbij een heel belangrijke rol speelt en
soms ook een doorslaggevende rol, zowel in positieve als in
negatieve zin. Maar het ongetwijfeld navolgenswaardige voorbeeld
van Josia heeft er helaas niet toe geleid dat zijn zonen zich
bekeerden en zijn voetsporen drukten, evenmin als het voorbeeld
van Safan zijn zoon Jaäzanja tot bekering leidde. Dat doet alleen
de genade van God (Rom.2:4). Ouders met bekeerde en gelovige
kinderen die samen met hen dezelfde weg van het geloof bewandelen,
hebben dan ook alle reden om heel diep onder de indruk te zijn van
Gods barmhartigheid en genade die al hun kinderen mogen kennen.
Laten ze klein en stil worden bij zo'n grote zegen. Toch wil
diezelfde genade de ouders bij wie het anders is gelopen evengoed
in staat stellen stil en vertrouwend hun weg te gaan met God. De
geschiedenis van Josia en Safan bevatten voldoende elementen om
dit aan te tonen. God leidt alle dingen naar de raad van zijn wil.
Zijn gedachten zijn hoger dan onze gedachten en zijn wegen hoger
dan onze wegen. En voor ons allen geldt dagelijks, dat wij onze
wegen hebben te onderzoeken of het wel de wegen van de Heer zijn.
Zijn genade wil ieder van ons in staat stellen om die te leren
kennen en te leren lopen.
Safan 5
Opnieuw: het winterpaleis
Keren we nu nog eenmaal terug naar het winterpaleis, waar juist de
laatste papyrussnippers met daarop de woorden Gods, die door
Jehudi voorgelezen waren aan de koning, door de gretige vuurtongen
worden verteerd.
Maar nog gretiger is het vuur van Jojakims toorn. De woorden van
de profeet waren geweest als het blazen van een felle wind die het
vuur flink had aangewakkerd en de vlammen hoog hadden doen
oplaaien in zijn gekwelde ziel. Jojakim is woedend en geeft bevel
Jeremia en Baruch gevangen te nemen. Maar dat gaat niet door, want
ze zijn beiden onvindbaar. Op advies van de vorsten hadden ze zich
verborgen. Maar wat nut zou dat verbergen gehad hebben wanneer 'de
Here hen niet verborgen had gehouden' (36:26)? Toen de vijandschap
tegen God en zijn woord zo hoog opliep en zij een veilig heenkomen
moesten zoeken, werd hun schuilplaats een schuilplaats van de
Allerhoogste, en vernachtten zij in de schaduw van de Almachtige,
omdat Hij zijn handen beschermend over hen had uitgestrekt. En zou
zo'n protserige pyromaan de gezanten van de levende God deren? Zou
hij werkelijk menen dat zijn eigen vuurtje in de haard van zijn
paleis, waarvoor hij zulke indrukwekkende bouwplannen koesterde
met weelderige opperzalen, vensters en daken van cederhout, in
staat is het woord van Gods profeet teniet te doen? Zou hij zich
werkelijk verbeelden dat hij met het vuurtje waarmee hij de kilte
uit zijn winterpaleis tracht te verdrijven, met God en zijn Woord
kan afrekenen?
Maar terwijl de rook - het laatste spoor van de boekrol - uit het
vuurbekken omhoogklimt naar de hemel, daalt het woord van God al
weer neer in het hart van zijn profeet: 'Neem weer een andere rol
en schrijf daarop al de vorige woorden die op de eerste rol
stonden, Jeremia, en zeg Jojakim: Zo zegt de Here: Gij hebt deze
rol verbrand en gezegd: Waarom hebt gij daarin geschreven: De
koning van Babel zal zeker komen en dit land verwoesten en er mens
en dier uitroeien?' (36:29). Dat was dus de kern van de inhoud van
Jeremia's boodschap geweest die voor het volk en de koning bestemd
was. En God had hem deze profetie gegeven met de uitdrukkelijke
wens hun gewetens en harten te bereiken, opdat ze zich zouden
bekeren en Hij hun zonden zou kunnen vergeven (vs.3). En datzelfde
verlangen kenmerkte Jeremia zelf ook. Vurig hoopte hij dat het
volk hun smeekbeden zou uitstorten voor het aangezicht van de Heer
(vs.7). Maar hun antwoord was een duidelijk 'nee' geweest. Zij
hadden Gods oproep genegeerd, smadelijk afgewezen. Daarom kon het
ook niet uitblijven dat Jeremia niet alleen al de woorden van de
vorige rol herschreef, maar er nog vele woorden aan toegevoegd
moesten worden (vs.32), omdat zij geen gehoor hadden gegeven aan
het woord van God (vs.31).
Jeremia's brandend vuur
Tot nu toe heeft Gods Woord geen weerklank gevonden bij Jojakim.
Wat voor zin kan het nog hebben dat Jeremia een nieuwe rol moet
schrijven. Wat voor effect kan een herhaalde poging om Jojakim
tot betere gedachten te brengen nog hebben op het hart en geweten
van hem en het volk? Toch geen enkel? Immers, onweerstaanbaar,
door niets te stuiten, stort Jojakim zichzelf in het ongeluk en
in zijn kielzog het hele land. Vastbesloten zich door niets en
niemand te laten weerhouden van zijn plannen deinst hij voor
niets terug. Door het Woord van God en verblind door eigen
hoogmoed dendert hij voort, als een op hol geslagen locomotief,
die niet meer onder controle is te krijgen. Wat nut het Jeremia
zijn secretaris Baruch opnieuw de woorden van God te dicteren? Is
Jojakim niet duidelijk genoeg geweest? Wat heeft Jeremia bereikt
met alle moeite die hij zich heeft getroost, wat heeft het hem
opgeleverd? Verdriet en nog eens verdriet. 'Ach', klaagt hij:
'dat mijn hoofd water ware en mijn oog een bron van tranen, dat
ik dag en nacht kon bewenen de verslagenen van de dochter van
mijn volk ... kon ik het maar verlaten en van hen weggaan; want
allen zijn ze echtbrekers, een troep trouwelozen!' (Jer.9:1,2).
Niet voor niets klaagt deze trouwe profeet: 'Ik ben de man die
ellende heeft gezien door de roede van zijn (Gods) verbolgenheid.
Mij heeft hij gevoerd en doen gaan in duisternis en donkterte'
(Klaagl. 3:1v.). De rampspoed die hij moest aankondigen had
hijzelf niet bedacht. De woorden Gods die hij moest doorgeven
hebben hem tot diep in zijn eigen ziel gepijnigd, ze hebben hem
ontsteld en verbijsterd. Hij heeft het aangevoeld als zijn eigen
leed en daarom laat hij erop volgen: 'Waarlijk, tegen mij keert
hij telkens weder zijn hand, de ganse dag'. In bitterste
zielenood heeft hij zijn klacht eruit geschreeuwd en het zijn
Zender verweten: 'Gij hebt mij overreed, HERE, en ik heb mij
laten overreden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht.
Ik ben tot een bespotting geworden de ganse dag, allen honen zij
mij. Want telkens wanneer ik spreek, moet ik het uitschreeuwen,
van geweld en onderdrukking roepen; want het Woord des Heren is
mij geworden tot smaad en spot de ganse dag. Maar zeide ik: 'Ik
wil aan Hem niet meer denken en in zijn naam niet meer spreken',
dan werd het in mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn
gebeente; wel matte ik mij af om het in te houden, maar ik kon
het niet!' (Jer.20:7-9). Jawel, óók binnen in Jeremia laaide een
vuur; een heel ander vuur trouwens dan in Jojakims vuurbekken en
hart, maar toch een vuur. De gloed van een vurige hartstochtelijke
liefde voor de God van Israël en zijn volk, sterk als de dood,
onverbiddelijk als het dodenrijk, haar vlammen zijn vuurvlammen,
een vuurgloed des HEREN, die vele wateren niet kunnen blussen en
rivieren niet vermogen weg te spoelen. Het is hetzelfde vuur dat
ook in Paulus' hart brandde en hem de Korinthiërs deed toeroepen:
'Och, mocht u een weinig onwijsheid van mij verdragen. Ja, verdraagt
mij ook! Want ik ben naijverig over u met een naijver van God; want
ik heb u aan één man verloofd om u als een reine maagd voor te stellen'.
En hoe zou het ook anders kunnen? Beide mannen waren immers bezield
met de Geest van Christus die in hen was! (vgl. 1 Petr.1:11).
Wat voor zin heeft het
Maar toch is er, gemeten naar het zichtbare effect van hun
prediking, dit verschil: Jeremia's woorden stuitten af op de
verharde harten van koning en volk, terwijl dat niet het geval
was met Paulus' woorden. Op de keper beschouwd: welk praktisch
nut heeft het optreden van Jeremia gehad? Is er ook maar één
aanwijsbare zegen geboekstaafd die het gevolg is geweest van
Jeremia's prediking, of hebben zelfs de hervormingen van koning
Josia een positieve invloed gehad op de geestelijke ontwikkeling
van het volk? U zult er tevergeefs naar zoeken en u afvragen wat
het allemaal voor zin heeft gehad; zowel Josia's als Jeremia's
inspanningen en die van Safan en zijn zonen. Zij hebben
gestreden, moedig en volhardend; al hun gaven en krachten gewijd
aan de eer van de HERE, de God van Israßëßl, die in de tempel te
Jeruzalem troonde en geijverd voor het welzijn van koning, stad
en volk, maar tevergeefs. Zij hadden het Paulus kunnen nazeggen
dat zij in geen enkel opzicht een struikelblok vormden als Gods
dienaren in volharding, in verdrukkingen, in noden en
enauwdheden... in de kracht van God; door de wapens van de
gerechtigheid in de rechter- en linkerhand... als bedroefd, maar
altijd blij (2Kor.6:1-10). Maar zij konden hem n i e t n a -
z e g g e n: als arm, maar velen rijk makend (vs.10). Kijk, dát
was hun smart.
Maar desondanks roept hij het de getrouwen toe wanneer hij in
zijn zielestrijd zijn klacht uitstort en zijn geboortedag
vervloekt: 'Zingt de HERE, looft de HERE, want Hij bevrijdt het
leven van de arme uit de macht der boosdoeners' (Jer.20:13). Eén
ding wist hij: de HERE is met mij als een geweldig held (vs.11).
Voor de getrouwen waren het zware en donkere tijden. Misschien
het best te vergelijken met de tijd die aangekondigd wordt in
Openb.22:11 als de tijd die nabij is. Een tijd waarin de
scheiding tussen getrouwen en ontrouwen steeds duidelijker aan
het licht zal treden. Eén waarin de kloof tussen de
bijbelgetrouwe en de bijbelontrouwe benadering van het Woord van
God steeds groter zal worden. Een tijd waarin de goddeloze gezegd
wordt nog meer onrecht te bedrijven en die vuil is aangemoedigd
wordt zich nog vuiler te maken. Maar ook een tijd waarin de
rechtvaardige bevolen wordt nog meer gerechtigheid te doen en de
heiligen aangevuurd worden zich nog meer te heiligen. Hierdoor
zal aan de ene kant de duisternis toenemen, maar anderzijds ook
het licht. Het contrast tussen beide zal daardoor des te sterker
uitkomen, zoals het ook was in de dagen van Jeremia. Maar wil dat
werkelijkheid worden in ons leven, dan is daar de eis van
praktische gerechtigheid en heiligheid. Pal staan voor de eer van
God. Op de bres staan voor hen die gesmaad worden ter wille van
de naam van God en Christus. Jeremia en de familie van Safan zijn
daar goede voorbeelden van. In het avondland van het christelijke
westen hoeven we geen illusies te koesteren over grote
opwekkingen waardoor massa's tot geloof zullen komen. Zo was het
ook niet ten tijde van de hervormingen van Josia. Hij rekende
grondig af met de afgodendienst. Zelfs het altaar in Bethel ging
omver en het huis des HEREN te Jeruzalem werd grondig gezuiverd.
Er werd weer ruim baan gemaakt voor de dienst van Jahweh. Dat was
allemaal geweldig en ongetwijfeld werd de HERE daardoor groot
gemaakt en verheerlijkt, maar schijnheiligheid voerde de
boventoon en de grote massa bleef zich afkeren van God, haakte
naar de afgodendienst en maakte geen gebruik van de ruimte die er
voor de HERE gekomen was door de hervormingen om Hem te dienen.
Aan de vooravond van de wegvoering naar Babel werden de dwazen
nog dwazer en de wijzen nog wijzer, maar de dwazen bekeerden zich
niet. Integendeel, hun afkerigheid nam alleen nog maar toe, zoals
ook in onze dagen christelijke dwazen zich opmaken om het Woord
van God nog méér te vervalsen om het zo ondergeschikt te maken
aan hun eigen doelstellingen. Om evenals Jojakim, hun eigen
fantastische bouwwerken, die niets te maken hebben met Gods
bouwwerk en zijn plannen, te realiseren via
bevrijdingstheologieën en naar New Age ruikende conciliaire
processen, die gesneden zijn naar de maat van menselijke
bedenksels; hersenschimmen uit de afgrond waarheen ze zelf op weg
zijn. De lokomotief van hun dromen dendert, net als die van
Jojakim, steeds sneller voort. Onstuitbaar raast ze in de
richting van Openb.18, waar God haar tot stilstand zal brengen,
wanneer op één dag het oordeel aan haar zal worden voltrokken. En
evenals het lijk van Jojakim de Israëlieten vervuld zal hebben
met huiver en ontzetting, maar zijn vijanden vrolijk maakte,
zullen op die dag de koningen van de aarde over het afvallige
Babylon zich ontzetten en wenen en weeklagen, maar de hemel en de
heiligen, de apostelen en de profeten zullen vrolijk over haar
zijn omdat God hun rechtszaak berecht heeft.
Waar blijven de wijzen
Christelijke dwazen aanwijzen is één ding, maar christelijke
wijzen aanwijzen is een ander ding. Het zou onjuist zijn te
beweren dat tegenover de machten van de duisternis, die zich in
snel tempo bewapenen, er geen verhoogde activiteit te constateren
is bij hen die de wapenen van het licht hanteren. Het is niet
moeilijk verschillende positieve christelijke activiteiten te
noemen waarin christelijke 'wijzen' bezig zijn, 'nog meer
gerechtigheid te doen en zich nog meer te heiligen'. Het is
alleen maar de vraag of dat ook bij mij geconstateerd kan worden;
of mijn lamp meer licht is gaan geven, of ik meer gerechtigheid
doe, of ik mij meer geheiligd heb, of ik gegroeid ben in genade
en in kennis van de Here Jezus Christus en of dat zichtbaar is
geworden. Het is Gods wil dat er hier op aarde een getuigenis
voor Hem is temidden van alle Godsverduistering, die voor zijn
eer strijdt. Zij mogen daarbij uitzien naar zijn spoedige komst:
'Zie, Ik kom spoedig, en mijn loon is bij mij om ieder te
vergelden zoals zijn werk is', roept hij zijn slaven toe
(Openb.22:12). Deze belofte gold reeds voor de getrouwen van de
oude bedeling (Jes.40:10;62:11).
Hoeveel te meer moet dit woord ons, die al zo dicht zijn genaderd
tot de dag van zijn komst, aanspreken en bemoedigen. En des te meer
wanneer we zien dat alles om ons heen steeds meer wijst op de
spoedige komst van onze Heiland.
Was eerder gepubliceerd in de ‘Bode’ in de maande
00001134