Gods jubelzangen begonnen David al te omringen toen hij zich schuldig neerboog, en David kon pas aan zijn jubelzang beginnen toen hij weer opstond, en waar hij ook ging, naar het noorden, het westen, het zuiden of het oosten, overal omringden hem Gods jubelzangen van bevrijding.
En wie zo omringd wordt door Gods jubelliederen (vsl) en goedertierenheid (vs10), begint op den duur zelf ook te jubelen en anderen daartoe aan te moedigen (vs11). een zingende GOd
Dat David reden heeft om uit te barsten in een jubellied, is zo duidelijk als het maar kan. Zijn ongerechtigheid was weggedaan: ‘Welzalig hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.’
Wij laten onze liederen horen wanneer we daarvoor in de stemming zijn. Hoe meer vreugde des te meer gezang. Mijn zondagsschoolmeester leerde ons lang geleden een nieuw lied zingen. Hij vond het prachtig en vertelde dat het versje de hele week al door zijn hoofd en in zijn hart gezongen had. Het had hem blij gemaakt en hij hoopte dat wij, kinderen, dezelfde ervaringen zouden opdoen. Het feit dat ik me dit nog levendig herinner, bewijst dat zijn hoop niet beschaamd is. (Nog bedankt, Klaas!) De woorden over onze grote God en Heiland die verpakt zijn in een melodie die ons door het hoofd speelt, vormen een gemakkelijke brug om Hemzelf te ontmoeten. Daarom moeten we er nooit mee ophouden nieuwe liederen te leren zingen. Laten we Hem omringen met onze liederen, oude en nieuwe, zodat Hij onze liederen de ganse dag kan horen.
Dat woord ‘omringen’ dat wij in onze spreektaal niet meer zo gebruiken, heb ik even geleend van de grote dichter David (Ps32. Gij omringt mij met jubelzangen (vs7) en: wie op de Here vertrouwt, die omringt Hij met goedertierenheid (vs10). Het feit dat hij soms zondigde, was voor hem geen verhindering om te dichten. Maar tussen het zondigen en het schrijven van een nieuw lied stond noodzakelijkerwijs altijd Davids oprechte en berouwvolle belijdenis. In de periode tussen zijn zonde en zijn belijdenis, ervoer hij de hand van God, die zwaar op hem drukte, maar na het erkennen van zijn schuld en het vragen om vergeving, werd er een nieuw lied in zijn hart geboren.
Maar dat lied werd pas geboren nadat God David had omringd met jubelzangen van bevrijding. Mag ik Hem hier even de ‘zingende’ God noemen, die zijn vreugde en blijdschap niet langer voor Zich kan houden? Net als in Zefanja, waar wij lezen dat wanneer Israël op zijn bestemming zal zijn gekomen, ‘Hij zich over hen met vreugde zal verblijden: Hij zal zwijgen in zijn liefde; Hij zal over u juichen met gejubel (Zf3:17).’
Het is een van de meest ontroerende conclusies die je uit Ps32 kunt trekken. Voordat David een lied dicht, jubelt God. Dat David reden heeft om uit te barsten in een jubellied, is zo duidelijk als het maar kan. Zijn ongerechtigheid was weggedaan: ‘Welzalig hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.’ Hij had eerst zélf getracht zijn zonde te verbergen, te bedekken voor God, maar dat bracht hem slechts in de problemen en in de benauwdheid. Eerst na het belijden ervan wist hij: ‘Welzalig de mens, wie de Here de ongerechtigheid niet toerekent.’ Nou, dan kun je toch zingen!
Maar God, waar haalt Hij een reden vandaan om David, zoals hij dat in vs7 zegt, te omringen met jubelgezangen van bevrijding? Ik geloof dat dit de reden is waarom eerst God en daarna pas David begint te jubelen. Gods liefde voor David is zo groot dat Hij meer geleden heeft onder Davids zonde dan dat David geleden heeft onder het zware gewicht van het drukken van Gods hand op hem. Daarom is Gods vreugde groter dan die van David en klinkt Davids lied in forte maar dat van God in fortissimo.