het voetspoor der wijzen
Simon Streuper
Het is moeilijk denkbaar, dat de Heilige Geest zonder enige bedoeling, tot drie keer toe zeer bepaald en uitdrukkelijk beklemtoont, dat de wijzen uit het Oosten kwamen.
Achtereenvolgens vinden we het vermeld in:
Matth. 2 : 1: “Zie, wijzen uit het Oosten…”
Matth. 2 : 2: “Wij hebben zijn ster gezien in het Oosten”
Matth. 2 : 9: “de ster die zij in het Oosten gezien hadden”.
Ook in het oude testament vinden we verschillende schriftplaatsen waarin sprake is van: “het Oosten”. Wellicht kunnen drie van deze plaatsen ons licht verschaffen om iets te verstaan van deze bijzondere plaatsaanduiding. We vinden ze o.a. in:
1e. Gen. 3 :24: “En Hij verdreef de mens, en Hij stelde ten Oosten van de Hof van Eden de Cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken”.
2e. Gen. 4 :16: “Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod ten Oosten van Eden”.
3e. Exod. 38 : 13, 15: “Uit deze beschrijving volgt, dat de poort die toegang geeft tot de tabernakel aan de oostzijde moest worden aangebracht”.
Toen God Adam en Eva verdreef uit de hof, was terugkeer onmogelijk. De weg tot de boom des levens was afgesloten en werd aan de oostzijde bewaakt door de cherubs met het flikkerende zwaard, dat de mens onherroepelijk zou treffen bij elke poging die ondernomen zou worden deze boom te bereiken om zijn vruchten te eten en hierdoor het leven terug te ontvangen. Dat de woorden “de mens” zich volstrekt niet beperken tot Adam en Eva blijkt duidelijk uit o.a. Rom. 5 : 15, waar geleerd wordt, dat door de misdaad van de éne (Adam) de velen (alle mensen, zonder uitzondering) gestorven zijn.
Door deze éne overtreding – het eten van de vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad – hebben de gevolgen daarvan zich uitgestrekt tot alle mensen tot veroordeling!
Het loon van de zonde is de dood! Dood in de misdaden en zonden, dat was hun toestand, en ook de onze!
Als zoon van Adam hebben de gevolgen van Adams zonden zich ook uitgestrekt tot Kaïn. Hij was, evenals David, geboren in ongerechtigheid en ontvangen in zonde (Ps. 51 : 7). Op grond van zijn afkomst en geboorte was dit zijn natuurlijke toestand, zodat in zijn hart de gedachte opkwam om zijn broer Abel, die kennelijk Gods gunst verworven had, wat zijn wrevel opwekte, te doden. Deze daad was voor hem aanleiding weg te gaan van het aangezicht des Heren en zich ten oosten van Eden te vestigen.
God zoekt echter naar wegen opdat een verstotene niet van Hem verstoten zou blijven (2 Sam. 14 : 14). Toen Hij ten tijde van Mozes aanwijzingen gaf voor de bouw van de tabernakel, waarin Hij Zelf wilde wonen temidden van zijn volk, opdat het tot Hem zou kunnen naderen, was er in zijn ontwerp terdege rekening gehouden met de plaats waar Kaïn zich gevestigd had, want de poort van de tabernakel, de enige ingang tot het huis van God, moest aan de oostzijde geplaatst worden.
Wonderbare genade van God: als nu de zondaar zich omkeert – zich tot God bekeert, ziet hij niet meer de cherubs met het flikkerend zwaard aan de oostzijde van de hof, om het oordeel te voltrekken. Wèl ziet hij een geopende poort, aan de oostkant van de tabernakel waarin God woont en waardoor elke zondaar, die zich bekeert, zonder omwegen en regelrecht naar binnen kan vluchten. Deze mogelijkheid vindt zijn grond in het volbrachte verzoeningswerk van onze Heer, die voor ons de weg ontsloot tot het heiligdom (Hebr. 10 : 19), maar die ook van Zichzelf kon getuigen: “Ik ben de weg”.
Ja nog meer, Hij die de weg is, kon ook zeggen: “Ik ben de deur”.
Naast bovengenoemde uitspraken staat ook nog dat andere woord van de Heer: “Ik ben de goede Herder; de goede Herder zet zijn leven in voor zijn schapen”. Zonder dit laatste woord zouden de andere verklaringen zinloos geweest zijn, want die vinden hun geldingskracht hierin, dat Hij vrijwillig zijn leven heeft moeten afleggen om het verzoeningswerk te volbrengen.
Toen is de mens Jezus Christus, hangende aan het kruis, en dat in onze plaats, gevallen in de handen van de levende God, en wat dát betekent wordt door de schrijver van de Hebreeënbrief aangeduid met één woord: “Verschrikkelijk”.
Wij willen nu terugkeren tot de wijzen; we stellen ons naast hen op, rondom de Zoon van God die mens werd, met onze schatten in de handen. Terwijl onze aandacht zich concentreert op zijn persoon, denken we ook aan het spoor van de wijzen, dat zijn beginpunt ergens “in het Oosten” had, de plaats van hun herkomst!
Dit doet ons eerbiedig het hoofd buigen, en we knielen aanbiddend voor die Heiland neer, om hulde te brengen aan Hem die ook ons opzocht toen wij ons bevonden “in het oosten” d.w.z. ver van God, en ons invoerde door de door Hemzelf geopende poort, om ons te brengen in de armen van de Vader.
Ja Heer, wij kunnen vrolijk juichen,
Dit voorrecht viel ook ons ten deel!
Hun drijfveren
In Jeruzalem aangekomen, laten zij er geen enkele twijfel over bestaan wat de reden van hun komst is. Zij zoeken de koning der Joden, die geboren is, want zij hebben zijn ster gezien in het oosten, en zijn gekomen om Hem te huldigen.
De eerste vraag die zich aan ons opdringt is: “Hoe hebben zij kunnen weten, dat, toen er een bijzondere ster aan het firmament verscheen, de koning der Joden geboren was?”
De meest voor de hand liggende verklaring is, dat zij, hetzij mondelinge, hetzij schriftelijke mededelingen hadden ontvangen van Gods beloften aan Israël door middel van de Joden die God onder de volkeren had verstrooid. Reeds vóórdat God Israël in het land gebracht had, had Bileam geprofeteerd (Num. 24 :17), dat er een ster zou opgaan uit Jakob. Er zijn evenmin redenen te veronderstellen dat ze niet geweten hebben, dat de zegeningen zich niet zouden beperken tot Israël alleen, maar dat in Abraham alle geslachten der aarde gezegend zouden worden, en de heerschappij van de beloofde Zoon van David zich zal uitstrekken tot aan de einden der aarde, en dus ook zij de zegeningen van zijn heerschappij zouden genieten. Immers, de komende Koning zou niet alleen gesteld worden tot een verbond voor het volk, doch ook tot een licht van de heidenen (Jes. 42 : 16).
Jesaja gaat later nog veel verder als hij Israël het Woord des Heren meedeelt: “Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn, om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken opdat mijn heil reike tot het einde der aarde. Zo Zegt de Here, Israëls Verlosser, zijn Heilige, tot de diep verachte, de bij het volk verafschuwde, de knecht van heersers: Koningen zullen dit zien en opstaan; vorsten, en zich nederbuigen” (Jes. 49 : 6 en 7).
“Volken zullen opgaan naar zijn licht en koningen naar zijn stralende opgang” (Jes. 60 : 3).
Zekerheid dat de wijzen op de hoogte waren van deze profetieën, hebben we niet. Hun kennis was in ieder geval beperkt. Ze kenden de profetie uit Micha 5 : 1, 3 niet, anders waren ze niet in Jeruzalem maar in Bethlehem terechtgekomen! Toch, en dat wekt onze bewondering op, waren zij volkomen zeker van hun zaak. Niet hun uitgebreide kennis van het profetisch woord deed hen besluiten om de koning der Joden hulde te brengen. Dat was een zaak van het hart; hun hart zocht Hem, terwijl hun kennis hen te Jeruzalem bracht.
Als er één duidelijk kenmerk staat geschreven in het voetspoor van de wijzen, is dat toch wel in de eerste plaats hun onvermoeibaar zoeken. Dit zoeken maakt openbaar wat er in hun harten leefde. Zij wensten de koning te aanschouwen met hun ogen en Hem te huldigen.
In de voetnoot bij Mattheüs 2 : 1 wordt gezegd dat het magiërs waren, Perzische priesters die zich met natuur- en sterrenkunde bezig hielden. Zij bestudeerden dagelijks Gods voetsporen in zijn schepping. Ongetwijfeld hebben zij Gods eeuwige kracht en zijn Goddelijkheid uit zijn werken leren kennen en doorzien (Rom. 1 :20). Zij waren er in geoefend de stem van de Schepper aller dingen te beluisteren door in gespannen aandacht de hemelen die Gods eer vertellen, te doorvorsen, en het uitspansel, dat het werk zijner handen verkondigt, te observeren. De wijzen hebben blijkbaar deze taal-zonder-woorden leren verstaan, en luisterden naar de prediking, wanneer de dag overvloedig sprake uitstort aan de dag, en de nacht wetenschap predikt aan de nacht.
Deze gezindheid mag toch wel bij de wijzen verondersteld worden gezien hun daden. In eerste aanleg is weinig kennis nodig om de Heer hulde te brengen, wèl een dankbaar en Hem toegewijd hart!
Wat een schril contrast met de overpriesters en schriftgeleerden die ontsteld waren door de komst van de wijzen, en bij het vernemen van hun reisdoel! Zij kènden de schriften, waren op de hoogte van wat Mozes en de profeten gesproken hadden. Zonder moeite konden ze Herodes desgevraagd prompt mededelen, dat de geboorteplaats van de beloofde Koning Bethlehem zou zijn; ze hoefden niet eerst de boekrollen te raadplegen. Ze kenden de Schriften.
Zij hadden SchriftKENNIS vergaard. Het grote onderscheid tussen hen en de wijzen zat hierin dat de schriftgeleerden KENNIS, en de wijzen de KONING zochten. De schriftgeleerden benaderden het Woord van God vanuit een verkeerd standpunt en in een vleselijke gezindheid, om hun eigen gerechtigheid op te richten (Rom. 10 : 2, 3). Reeds door de profeet Jesaja had God tot het huis van Jakob gesproken: “Wèl zoeken zij Mij dag aan dag en hebben zij een welgevallen aan de KENNIS mijner wegen, als een volk dat gerechtigheid doet, en het recht van zijn God niet veronachtzaamd!” Toch durfden zij zelfs de rechtvaardigheid van Gods verordeningen in twijfel te trekken, omdat, alhoewel zij vastten – en hiermee voldeden aan Gods verordeningen – zij tot de conclusie moesten komen, dat God tòch niet op hen lette! In Jesaja 58 geeft God dan echter een duidelijke reden op waarom Hij geen welgevallen in hen kan hebben, ondanks hun vasten en het houden van de verordeningen. Duidelijk blijkt uit de hele geschiedenis dat Israël als volk God diende met de lippen, doch niet met het hart.
Hun hart was vet geworden en met de oren hebben ze bezwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegesloten opdat zij niet misschien met de ogen zouden zien en met de oren horen en met het hart verstaan en zich bekeren (Hand. 28:27).
Merkwaardig!
Bij de Joden, waar we licht zouden mogen verwachten, vinden we duisternis, en bij de wijzen, die we waanden in het land van duisternis, ontdekken we licht, inzicht en geloof.
De voetsporen in het zand vertellen het ons!
De wijzen werden gedreven door het verlangen de beloofde koning der Joden te aanschouwen en Hem hun hulde te brengen. De ster, die zij voor een tijd in het oosten gezien hadden, was slechts een geringe afstraling van de heerlijkheid van de Persoon wiens komst hij verkondigde. Ze hadden alleen nog maar “zijn ster” gezien. Méér hadden de wijzen ook niet nodig om zich reisvaardig te maken en zich op weg te begeven. Gedurende hun tocht is Hij het voorwerp van hun gedachten, het onderwerp van hun gesprekken, en het doel van hun reis geweest. Hun kennis was maar magertjes, ze konden trouwens ook niet veel weten, want ze bezaten eenvoudig de bronnen niet die Israël wèl had.
Hun houding was dan ook diep beschamend voor de schriftgeleerden. En voor ons? ?