Simon Streuper
Lukas 14
Een kunstenaar kan soms lang bezig zijn met het voltooien van zijn kunstwerk. Maar er komt een ogenblik dat de laatste hand eraan wordt gelegd. Eerst wanneer hij er zeker van is dat het helemaal af is, signeert hij het met zijn naam. Dat is een bijzonder ogenblik voor hem, een ogenblik van voldoening.
Zou het te vergelijken zijn met Gods gevoelens toen Hij op de zevende dag rustte, nadat hij de schepping had voltooid? ‘En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed’ (Gen.1:31).
Later zien we Hem door wie God de wereld schiep, op een sabbatdag in het huis van een der oversten van de farizeeën (Luk.14:1-6). Wat Hij daar ziet, staat wel heel ver af van Gen.1: een deerniswekkend mens, die aan waterzucht lijdt en – nog erger – een huis vol mensen die aan eerzucht lijden. Geen jubelende schepping dus, maar een zuchtende.
Dit is de derde keer dat de Heer was uitgenodigd in het huis van een farizeeër om daar te eten (vgl. hfst.7,11 en 14). Al deze gelegenheden grijpt de Heer aan om de farizeeën van hun verkeerdheid te overtuigen. In 7:36vv. stelt hij de zondares die zijn voeten met haar tranen natmaakte en ze afdroogde met haar haren, ten voorbeeld aan Simon de farizeeër. In 11:37vv. spreekt hij het ‘wee u’ uit over de farizeeën en de wetgeleerden,
omdat ze alle moeite deden hun buitenkant rein te houden terwijl ze vanbinnen vol roof en boosheid waren. En in 14:1-24 veroordeelt Hij de wijze waarop zij hun maaltijden houden. Ze doen het met bijbedoelingen en nodigen de verkeerde gasten uit. Maar Hij laat het niet bij kritiek. Hij geeft ook aan hoe het wel moet. En, wat nog meer is, Hijzelf heeft het allemaal waargemaakt.
De genodigden
Er liggen oceanen van verschil tussen de manier waarop de farizeeën omgingen met de mensen en de omgang die de Heer met de mensen zocht. De farizeeën bekritiseerden het eten en drinken van de Heer met tollenaars en zondaars (Luk.5:30; 7:34,35; 15:1,2). Zij morden daarover en scholden Hem daarom uit voor gulzigaard en wijndrinker. Hun kritiek luidde: Hij eet en drinkt met tollenaars en zondaars! Maar alle ’tollenaars en zondaars’, die door genade hun hart voor Hem hebben mogen openen, prijzen en loven Hem juist daarvoor elke dag van hun leven. Niet de gezonden, maar de zieken hebben een arts nodig. Christus is niet gekomen om rechtvaardigen te roepen maar zondaren tot bekering. En omdat Hij ook hen wil bereiken die rechtvaardig zijn in eigen ogen, wijst Hij zelfs niet een uitnodiging af van een farizeeër, ook niet wanneer die gedaan wordt met de bijbedoeling om Hem te bespieden. Hij handelt volkomen in overeenstemming met het voorschrift dat Hij geeft. Hij nodigt mensen uit die niet in staat zijn Hem ook maar iets te vergelden. Hij zoekt en nodigt voor de maaltijd die Hij aanricht armen, verminkten, kreupelen en blinden (vs.13,14), mensen die volkomen van anderen afhankelijk zijn en zelf niets hebben te bieden. Dit soort mensen ontbrak ten enenmale op de uitnodigingslijsten van de farizeeën. Hierop prijkten slechts de namen van hun vrienden, hun broers, hun bloedverwanten of rijke buren die het hun ook nog een keer konden vergelden (vs.12). Zij zochten hun kennissen onder de ‘rechtvaardigen’, onder hen die niet ‘ziek’ waren en geen arts nodig hadden. Iemand die zij kenden als zondares werd door hen gemeden. De vrouw die in het huis van Simon de farizeeër kwam, verscheen daar ongenodigd. Niet om deel te nemen aan de maaltijd, maar omdat de Heer daar was en ze Hem haar hulde wilde brengen (Luk.5). En hier in Luk.14 staat plotseling in het huis van een overste van de farizeeën een zieke, een mens die aan waterzucht lijdt. Iemand die gemakkelijker onder te brengen is in de categorie armen, verminkten, kreupelen en blinden, dan in de categorie ‘vrienden, broers, bloedverwanten en rijke buren’.
Hebt u het ‘namenregister’ van hen met wie de Heer ‘maaltijd’ houdt (Openb.3:20) wel eens ingezien? Hieronder een korte bloemlezing. Behalve armen, verminkten, kreupelen en blinden worden genoemd: machtelozen, goddelozen, zondaren, vijanden (Rom.5:6-10), hoereerders, afgodendienaars, overspelers, schandjongens, zij die bij mannen liggen, dieven, hebzuchtigen, dronkaards, lasteraars (1Kor.6:10), zwakken, dwazen, onaanzienlijken en verachten (1Kor.1:26).
Allemaal namen van mensen die de Heer heeft opgezocht, met wie Hij wilde ‘eten en drinken’, elke dag opnieuw. Mensen, die Hem niets kunnen vergelden, helemaal niets dan alleen maar dank en nog eens dank.
Er is maar weinig verbeeldingskracht voor nodig om de sfeer in het huis van deze overste te proeven. De sfeer aan tafel wordt in hoge mate bepaald door de aanwezigen en in het bijzonder door de gastheer. Het is een gezelschap van mensen met een uitgesproken geestelijke achtergrond, gekenmerkt door eenzelfde levensstijl, tot hetzelfde milieu behorend en in hun opvattingen over wat hoort en niet hoort heel dicht bij elkaar staande.
Hoe het niet moet
En om die reden zijn ze behept met een onmogelijke hoeveelheid vooroordelen en kritiek over allen die niet behoren tot hun kringetje en in opvatting en levensstijl van hen verschillen. Er gaapt tussen hen een diepe kloof. De farizeeën en wetgeleerden vormen samen, in de meest letterlijke betekenis van het woord, een uitgelezen gezelschap. Ook heerst er onder hen een geest van rivaliteit, die zich uit in het uitkiezen van de eerste plaatsen. Daar concentreert zich de macht en het aanzien. Daar word je iemand van gewicht en ligt de mogelijkheid voor het grijpen om invloed uit te oefenen op de gang van zaken en het gedrag van anderen naar je hand te zetten. Maar, zo houdt de Heer hun voor: Doe dat niet, gun een ander de eerste plaats en ga zelf achteraan zitten. Misschien roept de gastheer je wel naar een
hogere plaats, want wie zichzelf verhoogt, zal worden vernederd, en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
Zie ze daar zitten, hun hoofden vol met overgeleverde opvattingen over hoe je door middel van allerlei wassingen kunt voorkomen dat je wordt verontreinigd door eventueel onrein voedsel te eten; over wat op de sabbat wel en wat op de sabbat niet is geoorloofd. Allemaal zaken die de buitenkant van het leven raken en de binnenkant ongemoeid laten (vgl. Luk. 11). Er zijn duizend-en-één dingen die ze uit de traditie kennen zonder zich ook maar één keer af te vragen of de leer van hun rabbijnen de toets der Schrift wel kan doorstaan, en of zij niet veel verder gegaan zijn dan de Schrift zelf en zo Gods Woord krachteloos maken. Nee, door dergelijke vragen werden zij niet in hun geweten geplaagd.
Opeens stond daar, als door de Heer Zelf geroepen, de mens die aan waterzucht leed. Hij trok de aandacht van alle aanwezigen. Deze deerniswekkende figuur wordt door de Heer gebruikt om het onvoorstelbaar grote contrast uit te laten komen tussen zijn wijze van doen en die van zijn gastheer en z’n gasten; tussen wat God hun geboden heeft en wat zij er zelf met al hun overleveringen van hebben gemaakt.
De eerste vraag al brengt hen tot grote verlegenheid: ‘Is het geoorloofd op de sabbat te genezen of niet?’ Als antwoord op hun zwijgen geneest de Heer de zieke en laat hem gaan. Maar zodra hij uit hun gezicht is verdwenen, richt de Heer de vraag tot hen: ‘Wie van u zal, als een zoon of een os in een put valt, hem er niet terstond uittrekken op een sabbatdag?’ Wanneer hun dat werkelijk overkwam, sabbat of geen sabbat, zou niet één van hen enige aarzeling vertonen om uit eigenbelang zo te handelen, alle voorschriften van de traditie ten spijt. Hun zwijgen geeft het welsprekendste bewijs van hun huichelarij.
Voelt u al iets van de ijzige sfeer die er heerst aan de maaltijd in dit exclusief gezelschap? De van zijn waterzucht genezen man had zich er vast niet thuis gevoeld. De Heer deed ook geen enkele poging hem tegen te houden. De vraag die blijft
is: zijn de gasten van de overste van de farizeeën zich er wel van bewust dat, terwijl ze menen gezond te zijn, zij nog zieker zijn dan degene die aan waterzucht leed en dat zij zwaar mank gaan aan opgeblazenheid, eerzucht, hebzucht, behaagzucht en bemoeizucht?
Dichtbij en toch … zover
Eén van de gasten geeft er blijk van dat hij iets heeft begrepen van het onderwijs dat de Heer hier gaf. Hij zegt: ‘Gelukkig hij die brood zal eten in het koninkrijk van God.’ Dat zou kunnen betekenen: Uw kritiek op ons is terecht, maar we hebben nog iets beters dan dit hier te verwachten. We hebben een uitnodiging van God ontvangen om straks brood te eten in zijn koninkrijk en wie daar aanzit is pas echt gelukkig. Daarop zitten wij eigenlijk te wachten. Maar hoewel hij er kennelijk iets van heeft begrepen, heeft hij tot nog niet ontdekt dat deze Leraar meer is dan alleen maar de rabbi van Nazareth, namelijk de beloofde Koning van Israël. Hoewel hij getuige was geweest van tekenen en wonderen die de komst van de Koning en zijn koninkrijk aankondigden, bleef hij er blind voor dat het koninkrijk al ontzettend dichtbij was gekomen, ja, zelfs midden onder hen aanwezig was in de persoon van Jezus. De Heer gaat hem nu in de gelijkenis van het grote avondmaal de spiegel voorhouden, opdat hij zichzelf zal leren kennen als iemand die inderdaad een uitnodiging heeft ontvangen, maar die de uitnodiging van ‘de slaaf van de Heer des huizes’ afwijst met: ‘Ik verzoek u, houdt mij voor verontschuldigd, ik heb juist een akker gekocht.’ Of: ‘Ik heb vijf span ossen gekocht.’ Of: ‘Ik heb een vrouw getrouwd.’ Hun harten waren zó gefixeerd op het aardse dat zij geestelijk werden verblind en hun Koning niet herkenden. De slaaf kon maar één ding aan zijn Heer berichten: de genodigden laten het afweten! Hun weigering wekt de toorn op van de Heer en doet de deur van het koninkrijk van God voor hen op slot, maar laat die openstaan voor hen die niets bezitten, die niet in staat zijn maaltijden aan te richten in luxe huizen, maar die buiten in de achterbuurten en in de stegen verblijven, de armen, verminkten, blinden en kreupelen, op wie de joden die weigeren te komen uit de hoogte neerzien. Zij worden uitgenodigd om aan de grote maaltijd deel te nemen, niet als joden, maar als hoeren, tollenaars en zondaars, die alle rechten hebben verspeeld. En hoewel de genodigden in onafzienbare rijen zijn blijven binnenstromen, kan de slaaf aan zijn Heer melden:’…en nog is er plaats.’ En voor de derde keer luidt de opdracht: ‘Ga naar buiten naar de wegen en heggen [buiten de grenzen van Israël naar de volkeren] en dwing ze binnen te komen, opdat mijn huis vol worde’ (vs.21-24). De maaltijd waarvoor we uitgenodigd zijn, is niet alleen maar een verwijzing naar het hemels bruiloftsmaal in het hiernamaals (Openb.19), maar die maaltijd wordt ook in het hiernumaals opgediend. De maaltijd, het aanliggen, het eten wordt in de Schrift dikwijls als symbool gebruikt voor het hebben van vertrouwelijke gemeenschap. Zo wil de Heer gedurende ons aardse bestaan bij mij binnenkomen’ ‘opdat Hij de maaltijd met mij kan houden en ik met Hem’ (Openb.3:16). Heel persoonlijk dus. En op weer een andere wijze wil Hij ook bij ons ‘binnenkomen’ opdat Hij met ons allen tegelijk de maaltijd kan houden en wij samen met Hem. Dat mogen we aan ‘de Tafel des Heren’ doen. Als wij samenkomen in zijn naam, is Hij immers in ons midden! Al de dagen van ons leven mogen we in zijn huis verkeren (vgl. Ps.23:6b). Daar vindt de ziel voedsel en verkwikking. Alleen daar is het levende brood en het water des levens te vinden. Alleen daar geeft de Heer Jezus ‘het vlees van de Zoon des mensen en zijn bloed’ te eten en te drinken (vgl. Joh.6:50vv.). Hij wil zijn huis tot de laatste plaats bezet hebben.
Nadat de Heer de gelijkenis van het grote avondmaal heeft uitgesproken, verlaat Hij het huis van de overste van de farizeeën. ‘Vele menigten nu gingen met Hem mee’ (vs.25).
Het kost niet niks
Op dit punt aangekomen verlaat de Heer het huis van de overste der farizeeërs. Het is de laatste keer dat Hij inging op een uitnodiging van een farizeeër om te komen eten. In plaats daarvan lezen we: ‘Vele menigten nu gingen met Hem mee’ (vs.25) en: ‘Al de tollenaars en de zondaars nu kwamen telkens naar Hem toe om Hem te horen’ (15:1). De ‘slaaf’ van de Heer des huizes gaat met voortvarendheid te werk. Hij gaat naar buiten, naar de wegen en heggen om te dwingen binnen te komen, opdat het huis van zijn Heer vol zal worden. Maar aan degenen die gehoor willen geven aan de uitnodiging gaat Hij vanaf vs.25 uitleggen dat er méér is dan een maaltijd. De ‘maaltijd’ is gratis, maar er zijn ‘kosten’ aan verbonden, die heel goed moeten worden overwogen en waarover we niet al te licht moeten denken. Het leven van een volgeling van Christus bestaat niet alleen uit het dagelijks ‘brood eten in het koninkrijk van God’, maar is in de eerste plaats een kwestie van discipelschap. Geen discipel, dan ook geen maaltijd. Aan het discipelschap zijn zware eisen en voorwaarden verbonden. ‘Wie zijn kruis niet draagt en achter Mij komt, kan mijn discipel niet zijn’ (vs.26,27). Met ‘kruisdragee’ worden niet onze zorgen bedoeld, maar het kruis van de zelfverloochening en de zelfopoffering. Het kruis van het worden verworpen door de wereld, door je collega’s, door je familie, door je gezin, door je kinderen, door je vrouw of door je man. Er moet rekening mee worden gehouden dat je oog in oog komt te staan met een koning, die met een overmacht van tienduizend soldaten tegen je optrekt (vs.31v.). Een macht waartegen je niet opgewassen bent, die je op de vlucht kan drijven; die je al je bezittingen kan ontnemen en ook je leven. ‘Zo kan een ieder van u, die niet afscheid neemt van al zijn bezittingen, mijn discipel niet zijn’ (vs.33).
In de evangeliën zien we dat geïllustreerd bij de blindgeborene (Joh.9). Wanneer hij een discipel van de Heer is geworden, wordt hij uit de synagoge gebannen, maar de Heer zoekt hem op en ‘houdt de maaltijd met hem’. In het boek Handelingen zien we het bij de apostelen en later bij de vervolgde christenen. Ondanks smaad en lijden, verdrukking en vervolging, gaan zij hun weg met blijdschap. Dat konden ze omdat de Heer met hen en zij met de Heer ‘de maaltijd hielden’. In de Brief aan de Hebreeën, joodse christenen die veel te lijden hadden van
de kant van hun eigen volksgenoten, lezen we van gelovigen die na verlicht te zijn door het evangelie, veel strijd in het lijden hebben verdragen en door smaadheden en
verdrukkingen een schouwspel geworden waren, ofwel met zulke mensen gemeenschap hadden. Zij hebben met de gevangenen meegeleden en hebben de roof van hun eigen bezittingen met blijdschap aanvaard omdat ze wisten een beter en blijvend bezit te hebben (Hebr.10:32vv).
Dat waren de kosten die zij moesten opbrengen; dat was het kruis dat zij als discipelen gewillig ondergingen en konden dragen omdat hun Heer en Meester dagelijks met hen de maaltijd hield en zij met Hem. Zo ontvingen ze geestelijke krachten om niet op de vlucht te slaan voor welke overmacht ook. Zij weerden zich als trouwe discipelen en streden als soldaten, die zich niet wikkelen in de zorgen van het leven, opdat ze Hem konden behagen die hen in dienst had genomen En… ze overwonnen. Net als Paulus rekenden zij hun eigen leven niet als kostbaar voor zichzelf, opdat ze hun loop en de bediening die ze van de Heer Jezus hadden ontvangen zouden volbrengen (vgl. Hand.20:24).
Smakeloos zout
De eerste christenen waren, zoals we gezien hebben, beslist niet als een smakeloos zout. Zij wisten wat hun stond te wachten wanneer zij gehoor gaven aan de uitnodiging van het evangelie om deel te nemen aan de maaltijd van de Heer en discipelen van de Heer Jezus werden. Ook in de tijd waarin wij leven komt dat voor. Vooral in moslim-landen en onder de joden in Israël. Degenen die zich daar tot God bekeren en Christus als hun Heer en Meester aanvaarden, moeten wel discipelen zijn die uit het goede hout zijn gesneden, omdat ze hun bestaan, hun familiebetrekkingen, hun gezinsleven en hun bezittingen in de waagschaal stellen; gevangenisstraf, martelingen of zelfs onthoofding riskeren. Vragen we ons nog wel eens af in hoeverre wij nog als een zoutend zout fungeren in onze omgeving? Waardoor wordt ons gedrag gekenmerkt? Het is niet voldoende om een goede reputatie te hebben als werkgever, zakenman of werknemer, als buurman of collega, als onderwijzer of leerling, leraar of student. Mensen met zo’n reputatie vind je evengoed en wellicht evenzoveel of nog meer buiten het waarachtige christendom. Nee, je eerlijk en netjes gedragen heeft niets te maken met wat verstaan moet worden onder ‘zout’. Een zoutend zout is die discipel, die, anders dan de farizeeër, niet aan zijn eigen belang denkt, maar aan dat van de armen, de verminkten, de kreupelen en de blinden: de tollenaars en de zondaars. Een trouwe discipel zoekt niet zichzelf te verhogen, maar is bereid zichzelf te vernederen. Hij wil niets liever dan dat de mensen die hij dagelijks ontmoet de beste plaatsen zullen krijgen aan ‘de maaltijd van de Heer’ en nodigt ze daartoe dringend uit. Ook al loopt hij het risico dat hem dat een flinke order of een belangrijke relatie, een boeiende carrière of een riante positie zal kosten. Geen prijs is hem te hoog om op welke manier dan ook, zodra de gelegenheid zich voordoet, de mensen om hem heen te vertellen wat het voor hem betekent dagelijks brood te eten in het koninkrijk van God’, en dat er nog plaats is en dat de Heer Jezus zijn huis vol wil hebben. Een discipel is een leerling die zich beijvert om al het onderwijs dat hij ontvangt, zich ten nutte te maken om zoveel mogelijk mensen te bereiken met het evangelie, omdat zijn Meester zijn huis zo graag vol wil hebben. Ik bedoel niet dat we te pas en te onpas met ‘zout’ moeten strooien, maar dat we een zoutend zout moeten zijn, door bij elke gelegenheid die de Heer ons geeft kleur te bekennen. Wie hierom bidt en daarin trouw is, zal van de Heer gelegenheden ontvangen. Wanneer de discipelen er niet naar streven, dit te verwerkelijken in hun leven van elke dag, zijn ze smakeloos. Zulk zout is noch voor het land noch voor mest geschikt. Je kunt het maar beter weggooien (vs.35).
Gezocht: mensen met oren
‘Wie oren heeft om te horen, laat hij horen.’ Met deze woorden eindigt de Heer voorlopig zijn onderwijs. Hebben we goed begrepen waarom het allemaal draait? Om onze praktijk! Het onderwijs dat de Heer geeft is geen doel op zichzelf, hoe interessant het ook is. Zijn onderwijs, en al het onderwijs in de Schrift, heeft tot doel ons te maken tot een zoutend zout en een lichtend licht, opdat zijn huis vol wordt. Alle verworven Schriftkennis die niet daadwerkelijk wordt omgezet in dit streven, zal eerder een remmende dan een stimulerende factor wezen op ons christen-zijn.
Is ‘zout’ vandaag de dag nog het kenmerk van de Gemeente van God, karakteristiek voor ons gedrag?
Laten we waakzaam zijn dat we niet vallen in de strik waarin de farizeeërs vielen, die zich, de een meer de ander minder, terugtrokken binnen de beschermende muren van een hechte gemeenschap met een scherp gedefinieerde geestelijke achtergrond, die gekenmerkt werd door eenzelfde levensstijl, behept met allerlei vooroordelen en kritiek op allen die niet tot hun gezelschap behoorden. Waar dit wel het geval is, is er geen enkele aantrekkingskracht voor de armen, verminkten, blinden en kreupelen. Daar kan de kille sfeer gaan heersen, die we in het huis van de overste der farizeeërs aantroffen en waarin alleen hun vrienden, broers, bloedverwanten en rijke buren zich thuis voelen. Een heel andere sfeer is te vinden in het huis van de vader van de verloren zoon. Eén hoofdstuk verder (Luk.15)! Ter ere van de teruggekeerde zoon heeft de vader een waar feestmaal aangericht. Daar ‘begon’ men vrolijk te zijn en dat hield maar niet op! De blijdschap over de verlorene die gevonden was en de dode die weer levend was geworden kent geen einde. In die gelijkenis geeft niet de Heer des huizes opdracht aan een slaaf om de oudste zoon, die tenslotte een farizeeër blijkt te zijn, uit te nodigen. Nee, de vader is er alles aan gelegen om hem een plaats aan de feestmaaltijd te geven. Daarom gaat hijzelf naar buiten, naar zijn zoon om hem aan te sporen… Zijn wij, evenals de vader, ook bereid om ‘naar buiten te gaan’, de wereld in te gaan ieder zijn kruis dragend, naar de straten en de stegen in de stad en naar de wegen en de heggen erbuiten, om aan de mensen te vertellen dat de Heer Jezus zijn maaltijd met hen wil houden?
Hij wil maar één ding: ‘Mijn huis moet vol worden.’ q