Zij blijven zingen, zelfs wanneer er niets meer te zingen valt. Dat komt omdat ze onderweg zijn. Onderweg naar het oord van hun dromen. Niet om de plek zelf in eerste instantie, maar omdat die plaats onverbrekelijk verbonden is met de aanwezigheid van het allerhoogste eluk dat een mens ten deel kan vallen. Het gaat een bedevaartganger om de persoonlijke ontmoeting ‘van aangezicht tot aangezicht’ met de Heer van zijn leven. Voor de gelovige Israëliet, die in ieder geval één keer per jaar optrok naar het feest te jeruzalem, gold de berg Sion als ontmoetingsplaats waarheen hij al zingend optrok. Daar kon hij, zon¬der vrees, voor het aangezicht van de Here verschijnen, zijn handen opheffen naar het heiligdom en vrolijk juichen. Immers, bij de Here is ‘vergeving, goedertierenheid en veel verlossing (Ps.130:4,7). Daarom is ‘Sion voor de vromen een plaats waar zij vrolijk juichen (Ps.132:16), en klinkt onderweg hun onophoudelijk gezang.
Datgene waarvoor de gelovige jood echter een grote reis moest ondernemen, dat is óns in de
schoot geworpen. Zonder onderbreking mogen wij als verlosten des Heren staan ‘in de voorhoven des Heren’. ‘U bent genaderd tot de berg Sion; en tot de stad van de levende God’ (Hebr.12:22).
Maar desondanks zijn wij tòch nog op bedevaart, want onze eindbetemming ligt niet hier, maar in het huis van de Vader dat boven is, waar Christus is. Daar zullen eens onze voeten staan en zullen we Hem ontmoeten. Daarom en daarover zingen wij, bij nacht en ontij, onze liederen in alle toonaarden.
Het kan in de woestijn waardoor wij heentrekken soms aardedonker zijn, zodat alle lust om te zingen afwezig is. En dan opeens, heel plotseling en ongedacht, breekt het licht en de jubelzang toch door. Hoogst merkwaardig! Maar dat was ook al de levenservaring van de ouden die ter bedevaart naar Jeruzalem togen. Lees de bede-vaartspsahnen 120 t/m 134 er maar eens op na.
Laten we voor deze keer eens de laatste vijf van deze psalmenreeks in ogenschouw nemen, maar dan in omgekeerde volgorde, van achteren naar voren, of wat toepasselijker is: van boven naar beneden.
Sommigen hebben deze liederen immers wel eens aangeduid als ’trappenliederen’!
We beginnen dus niet vanuit de diepte van Ps.130, maar vanaf de top van de berg Sion in Ps.134. Praktisch toegepast op onze geestelijke positie, staan wij daar nu immers. En vanaf de top van Ps. 134 dalen we vervolgens vier treden af naar de honderddertigste Psalm. Ik wil er niet uitgebreid op ingaan, alleen maar hier en daar even iets aanstippen, in de hoop dat u straks ‘de Bode’ weglegt, uw Bijbel neemt en vervolgens op uw eigen houtje vanuit de diepte weer naar boven klimt tot op Sions top van Ps.134, vanwaar zich voor uw ogen dan een fantastisch vergezicht zal ontvouwen wanneer u het begin van de daarop volgende Ps.135 leest.
Hoe langer je erover nadenkt, des te vreemder en ongelooflijker komt het je voor dat de knechten des Heren midden in de nacht in het huis des Heren staan en hun handen opheffen naar het heiligdom. Omdat ik betwijfel of dat ooit werkelijk is gebeurd, neem ik aan dat die ‘nacht’ waarvan hier sprake is in overdrachtelijke zin wordt bedoeld. Een nacht van zorgen en problemen. Een nacht waarin men alleen maar kan hopen op het licht van de morgen. Weliswaar een nacht op heilige grond, in Gods woning (Ps.132,133 en 134 spreken over Gods huis), waar Hij woont en aanwezig is, maar niettemin is er de nachtelijke duisternis. En toch wordt er een lofprijzing aangeheven, toch heffen knechten des Heren hun handen in aanbidding op naar het heiligdom. De lofprijzers hadden niet tevergeefs op de Here gewacht en op zijn woord gehoopt (Ps.130:5,6). De oproep in Ps.134 om te komen en de Here te prijzen heeft weerklank gevonden in hun harten. Ondanks de nacht vol loodzware moeiten en zorgen zingen de bedevaartszangers. Dat zij dat kunnen, is te danken aan het feit dat ze deel uitmaken van een gezelschap waarover Ps.133 informatie verschaft. Eén trap naar beneden dus!
Broederlijke gemeenschap
Ps.133 ademt één en al gemeenschap en liefelijkheid. Maar is dat de realiteit? Het schijnt mij toe dat ‘de nacht’ van Ps.134 soms voor een belangrijk deel te wijten is aan de afwezigheid van praktische gemeenschap en liefde tussen hen die wat hun positie betreft allemaal behoren tot het huis van God en van wie de voeten staan ‘in de voorhoven van het huis des
Heren’. Maar toch blijft het waar: ‘Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, als broeders ook tezamen wonen.’
Eens zal dat in al zijn volmaaktheid werkelijkheid worden. De huidige ontreddering van Gods Gemeente is geen reden ons te laten ontmoedigen, maar moet eerder een stimulans voor ons zijn om Gods bedoelingen, zoveel in ons vermogen ligt, te bevorderen. Om erachter te komen met welke inzet dat zou moeten, gaan we weer een tree naar beneden.
Toewijding aan Gods plan
In Ps.132 is sprake van het verlangen van David om voor God een woning te bouwen waarin die broederlijke gemeenschap van Ps.133 gepraktiseerd kan worden. God had geweldige dingen aan David beloofd, hem een dure eed gezworen waarop Hij niet terugkomt. Eén van uw lijfelijke zonen zal ik op uw troon zetten. (Een profetische beenwijzing naar Christus, de Zoon van David.) Het voedsel [van dat huis] zal Ik rijkelijk zegenen ( … ) haar priesters zal ik met heil bekleden, haar vromen zullen vrolijk juichen ( … ) Ik zal voor mijn gezalfde een lamp bereiden op Hem zal zijn kroon blinken.
Aan het realiseren van Gods plannen wenst David zijn hele leven te wijden! ‘Voorwaar, ik zal de tent mijner woning niet binnengaan, noch de sponde mijner legerstede beklimmen, voorwaar ik zal aan mijn ogen geen slaap gunnen, noch sluimering aan mijn oogleden, totdat ik voor de Here een plaats gevonden heb, een woning voor de Machtige Jakobs (…) Want de Here heeft Sion verkoren!’
Wat moet het voor David aanvankelijk bitter zijn geweest, dat hij er helemaal niet aan te pas is gekomen. God moest hem, wat het bouwen van dat huis betreft, aan de kant zetten. God stond het hem niet toe. Hij moest het overlaten aan zijn zoon Salomo. David heeft zich daar bij moeten neerleggen. Maar van zijn teleurstelling hierover merken we niets. Integendeel! Met benijdenswaardige ijver en toewijding heeft hij, samen met het volk, de materialen voor de bouw van de tempel bijeengebracht. En wanneer de gehele gemeente bijeenvergaderd is, prijst hij de Here: ‘Wie toch ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken? Want het komt alles van U, en wij geven het U uit uw hand (…) Here, God van onze vaderen Abraham, Isaäk en Israël, houd deze gezindheid in het hart van uw volk voor altijd in stand, en richt hun hart op U!’ (1Kron.29). Dienstknechten die graag willen bouwen aan Gods huis, doen er goed aan het voorbeeld van David te volgen en te blijven volharden. Ze moeten incalculeren dat God wellicht anderen laat voltooien wat ze zelf graag hadden willen afmaken. Maar vergeet nooit dat een ‘aannemer’ onmogelijk kan bou-
wen wanneer een ‘leverancier van bouwmaterialen’ ontbreekt. Wat er werkelijk op aankomt is de gezindheid van het hart. Maar voor die les moeten we een klaslokaal betreden dat alweer een trede lager ligt.
Ootmoedige overgave
Het opschrift boven Ps.131 neem ik ongewijzigd over uit de NBG vertaling. Het geeft precies weer de gesteldheid van het hart van David, in twee aspecten. ‘Aannemers’ zowel als ‘leveranciers van bouwmaterialen’ staan voortdurend bloot aan de verleidingen van bewondering en verguizing. Wie zich niet dagelijks in het licht van God stelt om acht op zichzelf te geven, zal vroeg of laat, zonder het te willen of te beseffen, gemakkelijk vervallen in een wandelen in grootse dingen, dingen die te wonderbaar voor hem zijn omdat hij niet over de nodige gaven en capaciteiten beschikt of niet handelt in overeenstemming met de maat van zijn gave, geloof of verantwoordelijkheid die de Heer hem toebedeelt. Mèt David moet elke dienstknecht kunnen zeggen: ‘Here, mijn hart is niet hovaardig, mijn ogen zijn niet trots…’ Dat is het eerste. Het tweede punt is, dat werkelijk ootmoedige dienstknechten gekenmerkt worden door een rustige en stille geest, die het resultaat is van hun omgang met de Heer. David kon
zeggen: ‘Ik heb mijn ziel tot rust en stilte gebracht als een gespeend kind bij zijn moeder.’ Dat wijst op volwassenheid. Een kind dat gespeend is, is niet meer afhankelijk van de moedermelk; het kan zelfstandig voedsel tot zich nemen om gevoed en verkwikt te worden. Het is daarin niet langer van derden afhankelijk. David heeft omstandigheden meegemaakt waarin hij volkomen alleen stond, omstandigheden waarin niemand meer naar hem omkeek (Ps. 142), waarin hij volkomen op zichzelf was geworpen en met niemand zijn pijn en moeite kon delen. Juist zulke omstandigheden zijn uitermate geschikt om tot jezelf in te keren en alle hovaardij die je in jezelf ontdekt af te leggen; om alle trotsheid te veroordelen en je te bekeren van het streven naar de ‘grootse dingen’ die te wonderbaar voor je zijn. Maar zo’n gezindheid, de gezindheid van een gebroken geest en verslagen hart, kan alleen in de diepte geboren worden. Daar waar je niet nog lager kunt afdalen. Bijvoorbeeld die van Ps.130!
Een lied uit de diepte
Ook dit opschrift neem ik over uit de vertaling van het NBG. Het is ingegeven door de aangrijpende woorden van het eerste vers: ‘Uit de diepten roep ik tot u, o Here.’ En vanuit die diepten (meervoud!!!) wacht zijn ziel, meer dan
wachters op de morgen, op de Here en hoopt hij op zijn woord. In die diepte wordt – hoe bestaat het! – een lied geboren dat spreekt over de zekerheid dat er bij God vergeving is (vs.4); bij de Here is goedertierenheid en veel verlossing (vs.7). Vanuit de diepte kon de bedevaartganger alleen nog naar boven kijken. Toen hij ophield met roepen, stond het voor hem vast dat zijn hoop op de Here niet tevergeefs zou zijn. De Here Zèlf zal Israël verlossen. Dat kon Hij ook zonder David! De dienstknecht die dat gaat begrijpen, krijgt ook voldoende lucht om zijn liederen te laten horen.
De weg terug
Van de toppen van de Sion af heb ik u meegenomen naar de diepte. Laten we ervan uitgaan dat de dichter(s) van deze vijf psalmen Ps.130 als uitgangspunt kozen voor de bestijging van de berg Sion, de berg van Gods heerlijkheid en genade, vanwaar de zegen neerdaalt. Nu anno 1994 daalt die zegen nog neer.
Zou het niet goed en nuttig zijn wanneer wij allen in die diepte van PS.130 af zouden dalen om naast de dichter neer te knielen? Dan kunnen we met elkaar vol goede Moed de reis naar boven beginnen. En wanneer niet iedereen daar in meegaat, dan doe je het met een Paar die hiervan de zin wel inzien, of je doet het desnoods in je eentje. Zet je voet op de treden om naar boven te klimmen. Maar sla de Bijbel nog niet dicht wanneer u bent aangekomen bij het laatste woord van Ps.134. Met deze Psalm komt er weliswaar een einde aan de bedevaartsliederen en dus ook aan de bedevaart, maar diezelfde Psalm markeert ook een nieuw begin! De pelgrimstocht is volbracht; het doel bereikt! Maar Ps.135 is daarvan het vervolg. Wanneer u die er ook nog even bij leest, gaat u genieten van een prachtig vergezicht, het profetisch perspectief, dat veel dichterbij is dan u denkt!
De eerste verzen lijken op het eerste gezicht een herhaling te zijn van Ps.134. Maar dat is schijn. Wel wordt ook hier de naam des Heren geloofd en is er sprake van dezelfde knechten die in het huis des Heren staan, in de voorhoven van Gods huis. En toch is er een verschil. Om precies te zijn is het verschil ‘hemelsbreed’ in de meest letterlijke betekenis van het woord. Het is exact het verschil dat er bestaat tussen aarde en hemel en – op zijn nauwkeurigst uitgedrukt – tussen ‘nacht’ en ‘dag’! Dat verschil blijkt duidelijk doordat het opschrift ‘bedevaartslied’ (een lied hammaäloth) vervangen is door het woord ‘Halleluja’ en de nacht van Ps.134:1 in Ps.135 niet meer ter sprake wordt gebracht. Ook hoeven de knechten des Heren hun handen niet meer op te heffen naar het heiligdom omdat ze er zelf midden in staan! De nacht is voorbij; voorgoed voorbij. Het einddoel bereikt. Ze staan te blinken ‘in het licht van zijn aanschijn’! De tijden van Openb.21 en 22 zijn plotseling aangebroken. De poorten van de Godsstad zijn geopend en zullen niet weer dicht gaan, want geen nacht zal daar zijn… En er zal geen enkele vervloeking meer zijn, en de troon van God en van het Lam zal daarin zijn en zijn slaven zullen Hem dienen, en zij zullen zijn aangezicht zien en zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. En er zal geen nacht meer zijn en lamplicht en zonlicht hebben zij niet nodig, want de Heer, God, zal over hen lichten; en zij zullen regeren tot in alle eeuwigheid (Openb.21:25; 22:3-5).
Wát een ogenblik zal dat zijn wanneer ‘zijn slaven’ (de bouwers en de sjouwers, de linksen en de rechtsen, de voorstanders en de tegenstanders, de rekkelijken en de preciezen en weet-ik-veel-hoeveel groeperingen nog meer, die elkaar nu nog bestrijden en de sfeer van Ps. 133 onder zware druk zetten) op die dag, waarop niet meer gedacht zal worden aan de vorige dingen, elkaar vurig zullen aanmoedigen met de beginwoorden van de honderdvijfendertigste Psalm:
Halleluja. Looft de naam des Heren, looft, gij knechten des Heren,
gij, die staat in het huis des Heren,
in de voorhoven van het huis van onze God.
Looft de Here, want de Here is goed, psalmzingt zijn naam, want die is liefelijk,
want de Here heeft Zich Jakob verkoren,
Israël tot zijn eigendom.
Laten we intussen onze bedevaartsreis voortzetten. Zingend, zoals het bedevaart(g)(z)angers betaamt