En toch heeft Hij mijn ogen geopend
‘Deze mens is niet van God, want Hij houdt de sabbat niet’ (Joh.9:16). Dát was de cruciale vraag: is de rabbi van Nazareth ‘van God gekomen’ of is Hij dat niet? Is Hij de beloofde Messias, of is Hij dat niet? De farizeeën wisten uit de Schrift, dat wanneer de Messias zou optreden, zijn optreden gepaard zou gaan met wonderen en tekenen (Jes.29:18; 35:5; 42:7vv.). Er was voor hen dan ook alle reden liet doen en laten van de rabbi, die beweerde dat Hij ‘van boven’ was en zij ‘van beneden’ waren (Joh.8:23), heel zorgvuldig en kritisch te beoordelen met ‘Mozes en de profeten’ als maatstaf. De geschiedenis van de genezing van de blindgeborene maakt duidelijk hoe God ‘van bovenaf op indrukwekkende wijze Zichzelf openbaart.
Openbaring door wonderen
Als de Heiland op een dag langs een mens komt, die vanaf zijn geboorte blind is, geeft Hij als antwoord op de vraag van zijn discipelen, wie er gezondigd heeft, de blinde of zijn ouders: ‘Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders; maar de werken van God moeten in hem worden geopenbaard. Ik moet de werken werken van Hem die Mij gezonden heeft’ (Joh.9:1-4). Dit betekent niets anders dan dat het doen van wonderen één van de middelen is waarmee God de gedachten van de mensen, de farizeeën incluis, wil doorbreken. Hij zoekt een mogelijkheid om door de door henzelf opgeworpen barrières heen te dringen en gebruikt daarvoor een ongeneeslijke blindgeborene; een onmogelijk geval. ‘Van eeuwigheid af is het niet gehoord, dat iemand de ogen van een blinde heeft geopend’ (vs.32). Wanneer deze man zou worden genezen, zou daarin onmiskenbaar Gods hand blijken.
Maar als iemand duidelijk toont niet bereid te zijn zich te laten overtuigen door de werken van God, moet hij er wel op rekenen dat hij zichzelf als een dwaas te kijk zet. Dit zien we met de farizeeën in Joh.9 gebeuren. Zij staan sceptisch tegenover het duidelijke getuigenis van de van zijn blindheid genezen man. In hun eerste reactie trekken ze niet zozeer in twijfel of de man wel de waarheid spreekt, maar hun twijfel geldt de Man die hem genas: ‘Deze mens is niet van God, want Hij houdt de sabbat niet.’ Hun gram op de man van Nazareth, die beweert ‘van boven’ te zijn moeten ze luchten. Eerst als de genezene desgevraagd zijn mening geeft en zegt dat
Jezus een profeet is, stellen de farizeeërs voor de ouders van de genezen blinde te roepen. Ze geloven niet van hem dat hij blind is geweest en kan zien, totdat zij de bevestiging hiervan van zijn ouders hebben ontvangen. Dan valt er niets meer te ontkennen. Maar in plaats van de eer van de genezing aan de Heer Jezus te geven, nemen zij de toevlucht tot een drugredenering waarachter zij hun leugenachtigheid trachten te verbergen. Voor de tweede keer roepen ze de man die blind was geweest. Nu ze het wonder van zijn genezing niet meer als een leugen kunnen ontmaskeren, trachten ze de blindgeborene als leugenaar en Jezus Zelf als zondaar aan de kaak te stellen. ‘Geef God heerlijkheid’ zeggen ze, ‘wij weten dat deze mens een zondaar is’. Hiermee erkennen zij dat de blinde door Gods kracht was genezen, maar ze weigeren te geloven dat de Heer Jezus, die het wonder verrichtte, ‘van boven’ zou zijn. De ongeletterde blindgeborene ontzenuwt hun vraag met humor en ironie. Zij hadden hem voor de tweede keer gevraagd: ‘Wat heeft Hij u gedaan?’ Daarop antwoordt hij: ‘Wilt u soms ook discipelen van Hem worden? … Hierin is toch iets wonderlijks, dat u niet weet waar Hij vandaan is, en [toch] heeft Hij mijn ogen geopend. Wij weten dat God geen zondaars hoort, maar als iemand godvrezend is en zijn wil doet, die hoort Hij. … Als Deze niet van God was, zou hij helemaal niets kunnen doen’. Met dit eenvoudige antwoord uit de mond van hem die Christus’ kracht aan de lijve had ervaren, wordt hun de mond gesnoerd. Nu hun onwaarachtigheid aan het licht is gekomen, kunnen zij geen ander antwoord geven dan: ‘U bent geheel in zonden geboren en leert u ons?’ En zij wierpen hem naar buiten. Zo iemand heeft voor hen afgedaan en telt niet meer mee. Gelukkig, ook vandaag zijn er nog altijd mensen, die geestelijk gesproken, ‘blindgeboren’ zijn in ongerechtigheid en zonde, maar door het geloof in de Heer Jezus Christus ‘ziende’ zijn geworden. Evenals de man uit Joh.9 kunnen zij zeggen: ‘Eén ding weet ik, dat ik blind was en nu zie’ (vs.25). Niemand kan ontkennen dat in de naam van de Heer Jezus vandaag de dag mensen herboren worden. Nog altijd verandert God mensen – een groter wonder dan de genezing van een blindgeborene! En toch wordt door sommigen, in navolging van de farizeeën, ontkend dat Jezus Christus ‘van boven’ is. We zouden hun de opmerking van de genezene uit Joh.9:30 nog eens weer onder de aandacht willen brengen: ‘Hierin is toch iets wonderlijks, dat u niet weet waar Hij vandaan is, en [toch] heeft Hij mijn ogen geopend’.
Het moge zo zijn, dat in onze dagen het christelijk geloof meer dan ooit zeer algemeen betwijfeld wordt door zogenaamde christenen (de titel van Kuiterts recente boek is ongetwijfeld waar), maar daar tegenover staat dat voor wie ‘ziende’ is geworden, het geloof onbetwijfelbaar is, zoals het ook voor de blindgeborene boven alle twijfel was verheven dat hij ziende was geworden. Dat was voor hem geen enkele vraag. Het is een kwestie van concrete realiteit en ervaring: ‘Wij zijn verzekerd…’ (Rom.8:38). Maar dat de twijfel hieraan bij velen heeft toegeslagen, is mede te wijten aan de houding van christenen die veel op de vreesachtige ouders van de blindgeborene lijken.
Halfslachtigheid in een dubieus geestelijk klimaat
Als er iets fnuikend is voor gezond geloof, dan is het wel halfslachtigheid in onze houding tegenover degenen die zich opwerpen als geestelijke autoriteiten. Hoe geestelijk (of juist: hoe vleselijk) zij zijn, dat moeten wij zèlf op een geestelijke wijze leren beoordelen. Destijds werd het klimaat (waar het ging om de houding ten opzichte van de Heer Jezus) in de synagogen gekenmerkt door heerszucht in plaats van door een herderlijke geest. De schapen leefden onder de knoet van hun leidslieden. De mentale druk die de farizeeën op hen uitoefenden, maakte hen monddood. Een openhartige communicatie was onmogelijk. Je moest uitkijken wat je zei, en je kon je opvattingen maar het beste voor je houden als die niet strookten met die van de leiders. Afwijken van die opvattingen kon alleen maar opgevat worden als opstand tegen God en diens gebod, afwijken van ‘Mozes en de profeten’. Wanneer je er niet uit wilde liggen, hield je je koest, en wanneer je iets gevraagd werd, gaf je antwoorden die erop gericht waren jezelf in bescherming te nemen tegen de leiders. Wanneer deze sfeer zich voordoet in een geloofsgemeenschap, wijst dat zonder enige twijfel op een verwerpelijk leiderschap. Elk symptoom van een dergelijk liefdeloos klimaat zal bestreden moeten worden. Geen christen mag daarbij indutten. Paulus laat niet voor niets de wekker afratelen om de kinderen van God in Rome wakker te schudden en hen te bevelen de werken van de duisternis af te leggen en de wapens van het licht aan te doen (Rom.13:llvv.).
De ouders van de blindgeborene hadden zich kennelijk al bij de situatie neergelegd. Voor hen mocht het blijven zoals het was. De zijde kiezen van de Man die hun zoon genezen had, was wel het laatste waaraan zij dachten. Daaraan hing voor hun idee een prijskaartje met een veel te hoge prijs: verbannen te worden uit de synagoge en zo gescheiden te worden van het wereldje waarin zij leefden en waaraan ze zich hadden gehecht, ondanks de sfeer die er heerste. Laat hun zoon zelf maar een antwoord geven op de vraag van de farizeeën (Joh.9:20vv.). Zij zullen hun vingers niet branden. Zo’n totaal verkeerde houding wordt al gauw overgenomen door zwakke gelovigen wier relatie met de Heer veel te wensen overlaat.
In zo’n geval is de vrees van velen om door de publieke opinie beschouwd te worden als een dwaas veel groter dan het verlangen om zeker te weten of de Heer Jezus ‘van boven’ is gekomen om ons het licht te brengen of niet. Deze halfslachtigheid vergroot de kans dat het geloof schipbreuk lijdt niet weinig. Als de genezen blindgeborene was blijven verkeren in het gezelschap van de farizeeën en hun opvattingen had overgenomen, was zijn geloofsleven niet tot bloei gekomen, maar veeleer bezweken.
Een wereld van verschil
In Joh.9 vinden we de geschiedenis van de blindgeborene; in Joh.10 is het onderwerp ‘de goede Herder’. Wat een wereld van verschil tussen het klimaat in de synagoge onder de heerschappij van de farizeeën en dat van de kudde onder het herderschip van de goede Herder! Hoofdstuk 9 besluit met een ‘happy end’ voor de uitgeworpen discipel die het waagde de goede belijdenis te belijden tegenover de vijanden van Christus. De Heer zoekt hem op, openbaart zich aan hem, en de man die nu kan zien (lichamelijk zowel als geestelijk) wordt een aanbidder van de Zoon des mensen (9:35-41). Na deze kennismaking mag hij luisteren naar die bekende woorden die elke oprechte gelovige steeds weer opnieuw als hemelse muziek in de oren klinken Joh.10). Woorden die voorafgegaan worden door een
ernstig ‘Voorwaar, voorwaar’. En daarop volgen dan die woorden die alle ondergane smaad, alle geleden onrecht en alle doorstane pijn verdrijven en doen vergeten. Woorden die als balsem worden uitgegoten in rauwe, stekende wonden: …’de Herder der schapen roept zijn eigen schapen bij name en leidt ze naar buiten’ (de dief en de rover smijten ze uit de synagoge!). … Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur, als iemand door Mij naar binnen gaat, zal hij behouden worden. Ik ben gekomen opdat zij leven hebben, en het overvloedig hebben. …Ik ben de goede Herder, de goede Herder legt zijn leven af voor de schapen. En Ik geef hun eeuwig leven, en zij zullen geenszins verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze rukken uit mijn hand. Mijn Vader die ze Mij gegeven heeft, is groter dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand van mijn Vader. Ik en de Vader zijn één…’ Degene wiens hart geraakt wordt door déze woorden kan alleen nog maar stamelend zingen of zingend stamelen: Duizend, duizendmaal o Heer, zij u daarvoor dank en eer!