GELIJKE MONNIKEN, GELIJKE KAPPEN. MET DIT PRINCIPE ZULLEN WE HET allemaal wel eens zijn. Wat voor de één geldt geldt ook voor de ander`. Het realiseren van dit algemeen aanvaard beginsel binnen een rechtsstaat is evenwel een moeizame opgave. Dit om de eenvoudige reden dat wij, hoewel we allen burgers van hetzelfde land zijn, toch allemaal zeer uiteenlopende meningen hebben over de meest fundamentele zaken. Het simpele ‘gelijke monniken, gelijke kappen’, wordt door het even simpele ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’ zodanig in de wielen gereden dat er op deze weg nog wel eens vreemde situaties verwacht mogen worden. Wat dat aangaat is er geen enkele reden rooskleurige verwachtingen te koesteren en te rekenen op een ruime mate van inschikkelijkheid. Met name christenen moeten zich daar niet teveel van voorstellen. Wanneer zij zich door Gods Woord hebben laten voorlichten, kunnen zij ‘weten dat tolerantie het allerlaatste is wat zij van de wereld kunnen verwachten. Het is de meest normale zaak dat de liefde van de wereld uitgaat naar hen die daarvan deel uitmaken, en dat zij zich keert tegen hen die belijden en praktiseren dat zij niet van deze wereld zijn. Het wapen dat God ons gegeven heeft om ons daartegen te verdedigen is een gebed; een zeer speciaal gebed zelfs. Een gebed dat niet in de eerste plaats onszelf tot onderwerp heeft, maar dat wordt opgezonden ten behoeve van alle mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten, want God, onze Heiland, wil dat alle mensen behouden worden en tot kennis van de waarheid komen. Natuurlijk, in dat gebed hoeven we onszelf niet te vergeten. We mogen ook onszelf erin betrekken. Wanneer wij voor hen allen bidden, dan mogen we dat ook doen, opdat wij een rustig en stil leven kunnen leiden in alle godvrucht en eerbaarheid, maar dat is niet nummer één (1 Tim. 2: 1-4).
Het is nuttig voor ons, als volgelingen van Christus, ons meer bewust te zijn van onze positie in deze wereld, en ook een beter besef te hebben van wat we in alle redelijkheid van de wereld te verwachten hebben. Met name van al die mensen, koningen en hooggeplaatsten voor wie wij moeten bidden.
Onze positie
Over onze positie in deze wereld heeft de Heer kort en bondig gezegd, dat wij niet van deze wereld zijn (Joh. 17 : 14). En dat moet ons wel tot grote dankbaarheid stemmen, want de hele wereld ligt in het boze (1 Joh. 5: 19), en gaat voorbij (1 Joh. 2: 17). Zij zal geoordeeld worden door God (Rom. 3: 6). De Heer beware ons ervoor dat we het als christenen maar `zozo’ vinden dat we niet tot de wereld behoren wanneer de haat van de wereld merkbaar wordt, omdat het voor ons vlees minder aangenaam is. Het zou voor ons veeleer een reden voor vreugde moeten zijn (Jak. 1 : 2). Hoe zouden we erover durven klagen! Christus heeft alles gedaan om ons uit deze tegenwoordige boze eeuw te trekken. Hij riep ons uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht (Gal. 1 : 4; 1 Petr. 2: 9b). Omdat Hij dat gedaan heeft, zullen wij niet met de wereld geoordeeld worden (1 Kor. 11 : 32). In plaats daarvan zullen we zélf de wereld oordelen (1 Kor. 6: 2). De voordelen van het feit dat wij niet van deze wereld zijn, wegen dus ruimschoots op tegen de zeer tijdelijke ‘nadelen’. En dan is het ook nog nodig dat woord ‘nadelen’ tussen haakjes te plaatsen omdat die nadelen méér dan ruimschoots vergoed worden. De vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal immers onze harten en onze gedachten bewaren in Christus Jezus (Fil. 4: 7). En is zijn vrede niet méér dan alle verdriet? Toen de vijanden van het evangelie er in geslaagd waren Paulus en Silas in de gevangenis op te sluiten, baden zij en zongen lofliederen. Dat konden zij doen omdat ze als hemelburgers zich niet blind staarden op de omstandigheden waarin ze verzeild waren geraakt, maar hun oog gericht hadden op de onzichtbare, eeuwige dingen. Zij waren, toen zij daar zaten, zich wellicht meer dan ooit tevoren bewust dat ze als vreemdelingen in deze wereld, door het geloof in Christus, deel hadden gekregen aan een beter, een hemels en blijvend goed. En bood hun gevangenschap hun geen voortreffelijke gelegenheid om daarvan zingend te getuigen? Later schreef Paulus aan de gemeente die in de plaats was ontstaan waar hij en Silas deze zangdienst gehouden hadden, dat ze zich ten allen tijde moesten verblijden (Fil. 4: 4). Dat was geen goedkoop advies. Toen de apostel dit schreef, bevond hij zich niet in zulke comfortabele omstandigheden; ook tóen was hij een gevangene om wille van zijn geloof, leed hij om het getuigenis van Jezus Christus. De wereldlijke overheden en machten, die hij dagelijks in zijn gebeden voor de genadetroon bracht, gaven hem een gelijke behandeling als eertijds zijn Meester. Daarvan keek hij niet vreemd op. En hij moedigt vandaag ook ons nog aan: `Wat u geleerd, gehoord, ontvangen en gezien hebt in mij, doet dat; en de God van de vrede zal met u zijn.’ Het is nu vele malen beter van de wereld een zelfde behandeling als de Heer Jezus te ontvangen, dan straks, wanneer die wereld geoordeeld zal worden, met haar gelijk behandeld te worden.
De reactie van de wereld
Maar nu de vraag wat we van de wereld redelijkerwijs mogen verwachten. Een overvloed van teksten laten er geen enkel misverstand over bestaan, dat we van die kant een gelijke behandeling hebben te verwachten als die ze de Zoon van God, Jezus Christus waardig heeft gekeurd. Het zou een vreemde zaak zijn, wanneer dat niet het geval was. Toen Hij, door Wie de wereld geworden is, in de wereld kwam, heeft diezelfde wereld Hem niet gekend, omdat ze de duisternis liever had dan het licht. En waarom hadden de mensen (niet alleen maar het volk Israël !) de duisternis liever en haatten zij het licht? Omdat hun werken boos waren (Joh. 3: 19-21)! Christus kwam in deze duistere wereld als het waarachtige Licht dat ieder mens bescheen. Ieder die Hem gadesloeg, kwam in zijn alles onthullend licht te staan. Wanneer mensen Hem ontmoetten stonden ze van aangezicht tot aangezicht met de volmaakte Mens, de Zondeloze, in Wiens mond geen bedrog werd gevonden. Hij kon, zeggen tegen de schare joden die Hem zocht te doden: `Wie van u overtuigt Mij van zonde?’ Niemand, jood noch heiden, kwam er bij een ontmoeting onderuit een blik in eigen hart te slaan en daar een zee van ongerechtigheid te ontdekken. Een ontmoeting met Hem betekende in de eerste plaats een confrontatie met jezelf, met eigen ongerechtigheid en boosheid. Er waren slechts twee mogelijkheden: óf men erkende dat en opende zijn hart voor Hem, òf men ontkende het en sloot zijn hart voor Hem toe. Immers: ‘Een ieder die kwaad doet haat het licht en komt niet tot het licht opdat zijn werken niet bestraft worden’ (Joh. 3 : 20). Dat was de oorzaak van de haat die ze Hem toedroegen. De Geest van Christus sprak in Psalm 95:5 reeds de klacht uit: Talrijker dan de haren van mijn hoofd zijn zij die mij zonder oorzaak haten; machtig zijn zij die mij willen verdelgen’ (vgl. Joh. 15:25). De woorden ‘zonder oorzaak’ betekenen hier dat er in de persoon en in het optreden van Christus geen enkele aanleiding gevonden werd wat de haat van zijn vijanden rechtvaardigde. Die haat sproot voort uit het zondige hart van de mens die zich op heterdaad betrapt wist en geen enkele verontschuldiging kon inbrengen. Deze haat bereikte zijn hoogtepunt toen de mensen meenden zich voor eens en voor altijd van Hem te kunnen ontdoen. Dat was het antwoord van de wereld op de liefde van God en die van Christus. Maar inplaats dat de wereld, zoals zij hoopte, van dat alles onthullende licht ‘verlost’ werd, verspreidde het zich hoe langer hoe meer over de hele wereld via zijn discipelen. En dat tot op de dag van vandaag.
Christenen hebben volgens het woord van hun Heer een bijzondere zendingstaak: zij zijn gezondenen. In zijn gebed tot de Vader zegt de Heer: ‘Ik vraag niet dat u hen uit de wereld wegneemt [wat natuurlijk evengoed mogelijk was geweest], maar dat U hen bewaart voor de boze. Zij zijn niet van de wereld, zoals ik niet van de wereld ben Zoals t’ Mij in deze wereld hebt gezonden, heb ook Ik hen in de wereld gezonden. En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn door de waarheid’ (Joh. 17:15-19). En tegen zijn discipelen zei Hij: ‘Als de wereld u haat, weet dat zij Mij eerder dan u heeft gehaat. Als u van de wereld was, zou de wereld het hare liefhebben; maar omdat u niet van de wereld bent, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat de wereld u. Herinnert u het woord dat Ik u tot u zei: Een slaaf is niet groter dan zijn heer. Als zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen; als ze mijn woord hebben bewaard, zullen zij ook het uwe bewaren. Maar dit alles zullen zij u doen om mijn naam, omdat zij Hem niet kennen die Mij heeft gezonden’ (Joh. 15 : 18 vv.). Na deze woorden belooft Hij de Heilige Geest te zullen zenden, die van Hem zal getuigen. Maar ook zij die vanaf het begin bij Hem geweest zijn zullen getuigen (Joh. 15 : 26,27). Daarna spreekt Hij woorden ter bemoediging: ‘In de we- reld hebt u verdrukking, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen’ (Joh. 16:33). Geven de woorden van de Heer niet duidelijk aan wat we van de wereld kunnen verwachten? Niet alleen van de wereld die van God niets wil weten, maar ook van ‘de christelijke wereld’, die wel een gedaante van godsvrucht heeft, maar de kracht ervan verloochent, mogen we geen hooggestemde verwachtingen koesteren. Er zullen godsdienstige lieden zijn, die menen dat ze God een dienst bewijzen door volgelingen van Christus te vervolgen en te doden (Joh. 16 : 1,2). Er is dus geen reden ons te verwonderen wanneer de druk op gelovigen toeneemt. Naarmate zij meer licht verspreiden zal de vijandschap toenemen. Naarmate hun getuigenis in deze wereld meer overeenstemming vertoont met dat van Christus zal de haat groeien. Naarmate een christen werkelijk christelijk leeft zal hij dat ook aan de lijve ervaren. Het zal ons achtervolgen wanneer we blijven belijden dat Jezus de Zoon van God is. Wie dit belijdt, weet, dat God in hem blijft en hij in Hem, met als gevolg, dat ons leven in deze wereld overeenkomsten gaat vertonen met dat van Christus. Van de kant van de wereld hebben we dan verdrukking te verwachten. ‘Verwondert u niet, broeders, als de wereld u haat’ (1 Joh. 3 : 13). Petrus schrijft aan de verstrooide en vervolgde christenen: ‘Geliefden, laat de vuurgloed in uw midden, die tot uw beproeving dient, u niet bevreemden alsof u iets vreemds overkwam; maar naarmate u deel hebt aan het lijden van Christus, verblijdt u, opdat u zich ook verblijdt met vreugdegejuich bij de openbaring van zijn heerlijkheid’ (1 Petr. 4: 13). Dat lijden wordt hier aangeduid als het ‘lijden van Christus’. Wat zijn volgelingen wordt aangedaan, wordt Hem persoonlijk aangedaan; dat beschouwt en voelt Hij als haat en vijandschap waarvan Hijzelf het mikpunt is (vgl. Hand. 22:8). Maar datzelfde lijden is ook een lijden ‘naar de wil van God’ (1 Petr. 1 19) en zij die hier deel aan hebben mogen hun zielen de trouwe Schepper toevertrouwen met goeddoen.
Voor christenen hoeft het dus geen vraag te zijn wat we van de wereld kunnen verwachten. Wat wél een vraag is: in welke mate laten wij het licht van de Heer Jezus schijnen in ons leven? Schijnen wij werkelijk als lichten in deze wereld, temidden van een krom en verdraaid geslacht? Of moet de Heer hetzelfde tegen ons zeggen wat Hij eens-zijn (toen nog ongelovige) broers toevoegde: ‘De wereld kan u niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken boos zijn’ (Joh. 7 : 7). Het zou een vernietigend oordeel over ons christen-zijn betekenen wanneer de wereld niets in ons of in ons leven met Christus vindt wat haar haat opwekken kan; wanneer niets in onze openbaring verraadt dat wij Jezus Christus toebehoren. Alleen daar waar een waarachtig christelijk getuigenis aanwezig is en gedragen wordt door christenen die zich niet schamen voor het evangelie van de Heer Jezus Christus, kan de haat tegen het christendom opbloeien en de vijandschap tegen christenen toenemen. Wanneer we moeten constateren dat er inderdaad een-toenemende anti-christelijke tendens waar te nemen is, dan is het te hopen dat allen die dit lezen (de schrijver incluis) aangewezen kunnen worden als de ‘schuldigen’, of op zijn minst als ‘medeplichtigen’. Geve God dat dat waar is en zo mag blijven!
WANNEER DE TOENEMING VAN DE VIJANDSCHAP TEGEN CHRISTENEN ALLEEN
het gevolg zou zijn van een bijbels getuigenis, hadden we ons betoog met voorgaande artikel kunnen besluiten en was een vervolg niet nodig geweest. Maar omdat er ook nog andere oorzaken zijn, moeten we die nog onder de
loep nemen.
Het leven van de Heer Jezus was één ononderbroken getuigenis. Allen die met Hem in aanraking kwamen, moesten noodgedwongen vaststellen dat Hij, in tegenstelling tot henzelf, onberispelijk was. Zijn licht onthulde hun boosheid en omdat hun hoogmoed hen ervan weerhield dit te erkennen, laaide hun haat op tegen het licht en tegen Hem die het licht was. Ze konden Hem onmogelijk beschuldigen van misdaden of praktijken die het licht dat Hij bracht versluierden. De woorden die van zijn lippen kwamen, waren woorden van genade en waarheid, en daarvan getuigden ook zijn daden. Zijn vijanden haatten Hem niet omdat zijn daden in strijd waren met zijn woorden. Hun haat sproot voort uit hun eigen hart en ontstond niet doordat hun rechtvaardigheidsbesef gekwetst werd door een onjuist gedrag van de Heer Jezus. En dat is een verschil met wat we nu meemaken. De groeiende minachting voor christenen die zich onder andere uit in het verwerpen en belachelijk maken van bijbelse normen, is niet louter te danken aan een schare ‘christenen’ die onberispelijk in het voetspoor treedt van hun Heer, want dat is maar zeer ten dele waar. Er zijn zwarte bladzijden in het boek van de geschiedenis van de christenheid als geheel en van iedere christen afzonderlijk. En het gaat niet aan, die verantwoordelijkheid in de schoenen van het ‘naam-christendom’ te schuiven. Het wordt tijd ons persoonlijk en gemeenschappelijk eens af te vragen of de openbare aanklager van een totalitair régime dat gekant is tegen vrijheid van godsdienst, (bijvoorbeeld in Albanië) bij ‘ons’ (of mij) wel voldoende bewijsmateriaal kan vinden om een proces tegen ons (of mij) aan te spannen. Stel u eens zo’n rechtspraak voor, waarbij de openbare aanklager probeert u ervan te ‘beschuldigen’ dat u een praktiserend christen bent. Zou uw verdediger dan over veel of weinig getuigenverklaringen kunnen beschikken die het tegendeel aantonen? Inderdaad: de gedachte daaraan moet ons wel klein maken. Onze houding is, gemeten naar de maatstaven die Gods Woord ons aanreikt, bepaald niet altijd zo als de wereld en God van ons verwachten. De ideeën die de wereld daarover heeft, liggen merkwaardig genoeg soms heel dicht bij die van God, en wanneer ze met elkaar verschillen, zoals dat het geval is bij de vraag over de didrachmen in Matth. 17 : 14vv., moeten we ons ook nog wel twee keer afvragen of we niet tegemoet moeten komen aan de verwachting van de wereld, want in bijzondere gevallen is het Gods wil dat we daarmee rekening houden.
Er is voor ons dus alle aanleiding ons te bezinnen op de huidige ontwikkelingen, die duidelijk maken dat er krachten in onze maatschappij werkzaam zijn om de invloed van het christendom aan banden te leggen. Deze ontwikkeling heeft twee oorzaken: ten eerste dat de Gemeente van God de draagster is van het getuigenis van Christus, waardoor de wereld veroordeeld wordt, maar ten tweede: dat het getuigenis van de christenheid niet overeenstemt met haar belijdenis. Door dat laatste werd de natuurlijke afkeer tegen alles wat met de christelijke godsdienst te maken heeft, gevoed. Het is begrijpelijk dat er krachten zijn die het christendom aan banden willen leggen. Hebben christenen in het verleden ook niet vaak getracht om, terwijl ze als christen de status van vreemdeling en bijwoner op aarde hebben, ongelovigen bepaalde zaken op te leggen waar zij als niet-christenen niet achter konden staan? Waar haalden christenen het recht vandaan om niet-christenen te verhinderen op zondag te gaan zwemmen, door met meerderheid van stemmen te besluiten het zwembad op zondag gesloten te houden? Ja, dat was een democratisch recht. Maar hadden ze ook het morele recht om als ‘vreemdelingen en bijwoners’ de mensen in wier plaats zij gastvrijheid genoten, voor te schrijven wat zij in hun eigen stad of dorp op zondag wel of niet mogen doen? Wij, christenen, hebben wat dat betreft boter op ons hoofd. Er zijn vele voorbeelden te noemen die bewijzen zijn van de onverdraagzaamheid en bemoeizucht van christenen. Dat moest niet zo zijn. Inplaats van hoog van de toren te blazen zouden we er beter aan doen wat in te binden. De enige reden waarom de Heer Jezus zijn Gemeente nog niet heeft ingevoerd in het Vaderhuis, is de opdracht dat allen die Hem toebehoren zijn getuigen zouden zijn. Alle schrijvers van het Nieuwe Testament hameren steeds weer op hetzelfde onderwerp van ‘het getuige zijn van Christus’. Wanneer we daarin falen, vormen we een anti-getuigenis. Reden te over om daaraan alle aandacht te wijden.
Laten we eens kijken wat de Schrift zelf zegt over wat er gebeurt wanneer wij falen en wat wanneer wij slagen.
Als algemeen beginsel geldt dat wanneer ons gedrag onze belijdenis weerspreekt, de naam van God gelasterd wordt (vgl. Rom. 2:24). Titus moet de jonge vrouwen vermanen hun mannen en kinderen lief te hebben, huishoudelijk en goed te zijn, hun mannen onderdanig … opdat het Woord van God niet gelasterd wordt. Het is goed dat jonge weduwen trouwen, kinderen krijgen, hun huis goed besturen, dan geven zij de tegenstander geen aanleiding tot lastering (1 Tim. 5:14). Wanneer slaven hun heren niet de eer geven die zij hen verschuldigd zijn, wordt daardoor de naam van God en de leer gelasterd (1 Tim. 6: 1). Wanneer een gelovige achter dwaalleraars aanloopt en een losbandig leven leidt, wordt de weg van de waarheid daardoor gelasterd (2 Petr. 2 : 2). Elk struikelblok die een niet-christen in de weg gelegd wordt is een oorzaak dat de bediening gelasterd wordt (2 Kor. 6: 1). Maar wanneer we leven naar de wil van God, dan wordt de leer van God, onze Heiland in alles versierd. De tegenstander staat dan beschaamd, daar hij niets kwaads van ons te zeggen heeft (Tit. 2: 11,8). Door goed te doen wordt de onwetendheid van dwaze mensen tot zwijgen gebracht (1 Petr. 2:15), en worden zij die onze goede wandel in Christus smaden, beschaamd (2 Petr. 3: 16). Ons getuigenis van elke dag heeft óf tot gevolg dat de naam van God gelasterd, óf dat zijn naam verheerlijkt wordt. Er is geen derde mogelijkheid. Van neutraliteit kan geen sprake zijn.
Ook wanneer wij te maken hebben met niet-christenen, dan behoort onze houding in ieder geval er één te zijn van ootmoed en zachtmoedigheid. Daar is meer wijsheid voor nodig dan die wij bezitten. Maar bij God kunnen we alle wijsheid vinden die wij nodig hebben! En God gééft die ook graag. Anders zou Hij ons niet oproepen: ‘in wijsheid te wandelen tegenover hen die buiten zijn, terwijl u de geschikte gelegenheid ten volle uitbuit. Laat uw woord altijd in genade zijn, met zout besprengd, opdat u weet hoe u iedereen moet antwoorden’ (Kol. 4: 5). In de eerste eeuw was het optreden van de apostelen elke dag bij wijze van spreken voorpagina-nieuws. Het oog van de toenmalige wereld was op hen gericht. Het was een tijd van vervolging en vijandschap tegen het christendom. Zij koesterden niet de illusie dat het hun tijd nog wel zou duren; voor hen stond het vast dat de wereld hun geen plaatsje meer gunde onder de zon. Zij beschouwden zich als ten dode gedoemden, het uitvaagsel van de wereld, als verachten. Zij waren een schouwspel geworden, en werden beschouwd als een stelletje dwazen. Zij leden honger en dorst, waren naakt en werden met vuisten geslagen, hadden geen vaste woonplaats en vermoeiden zich door met hun eigen handen te werken. Maar zij trokken er niet op uit om donderpreken te houden tegen de verdrukkers of hun dwaasheden op ludieke of luidruchtige wijze aan de kaak te stellen. Werden zij gescholden, dan zegenden zij hen; werden zij vervolgd, dan verdroegen zij dat; gelasterd, zij baden. Zo hadden zij dat immers van hun Meester geleerd, en zij piekerden er niet over een andere weg in te slaan. Op deze wijze onderstreepten zij hun belijdenis en versierden zij de leer van God, hun Heiland. Zij wisten maar al te goed, dat zij vroeger even dwaas waren geweest als hun tegenstanders nu. Ongehoorzaam en dwalend, verslaafd aan allerlei schadelijke en zondige begeerten, levend in boosheid en afgunst, verfoeilijk en elkaar hatend. Wanneer ze hun vervolgers gadesloegen, werden ze herinnerd aan hun vroegere beklagenswaardige bestaan als kinderen van Gods toorn, die zonder hoop en zonder Christus het verderf tegemoet gingen. Zij zagen, ondanks de mistroostige omstandigheden van dit ogenblik, de geweldige heerlijkheid en rijkdommen die ze nu door het geloof in Christus bezaten, en werden vervuld met medelijden voor het verschrikkelijke lot van hun tegenstanders. Daarom zegenden zij hen inplaats van te schelden, verdroegen zij in plaats van zich te weer te stellen en namen via het gebed hun toevlucht tot God wanneer zij gelasterd werden. Omdat bij de heiligen in Korinthe deze gezindheid ontbrak, roept Paulus hen toe: ‘Ik vermaan u dus: weest mijn navolgers’ (1 Kor. 4: 16). Ook Titus ontvangt opdracht van Paulus de gelovigen eraan te herinneren ‘aan overheden en machten onderdanig te zijn, gehoorzaam, tot alle goed werk bereid, niemand te lasteren, niet twistziek te zijn, inschikkelijk, alle zachtmoedigheid te bewijzen aan alle mensen, want ook wij waren vroeger ongehoorzaam…’ (Tit. 3: 1-3). Dit soort vermaningen hebben wij vandaag de dag hard nodig. Door de druk van de wijzigende omstandigheden is naar twee kanten het gevaar aanwezig dat we uitglijden: of we neigen er toe water bij de wijn te doen, of we gaan ons verdedigen met dezelfde middelen die de wereld gebruikt (en waarvan het christendom zich in het verleden ten onrechte bediend heeft). Wat God van ons verwacht, is dat we standhouden in zijn kracht en de voetsporen volgen van de Heer Jezus en van hen die ons zijn voorgegaan in dat zelfde spoor. En wanneer ons door zulk een houding meer smaad wordt aangedaan, dan, zegt Petrus, bent u gelukkig, omdat de Geest van de heerlijkheid en kracht en Die van God op u rust. Wat in de dagen van de apostel voor een eenvoudige huisknecht gold, die zijn meester onderdanig moest zijn (het deed er niet toe of dat een goede of een verkeerde was), mag toch ook zeker nu voor ons gelden. Petrus zegt tot hem, dat het genade is, als iemand droeve dingen verdraagt terwille van het geweten voor God, terwijl hij onrechtvaardig lijdt. Niet, als hij het er zelf naar gemaakt heeft! Maar als iemand volhardt terwijl hij goeddoet en lijdt, dat is genade bij God. ‘Want hiertoe bent u geroepen, omdat ook Christus voor u geleden en u een voorbeeld nagelaten heeft opdat u zijn voetstappen navolgt’ (zie 1 Petr. 2: 18vv.). Wanneer het schaap zijn Herder en de Opziener van zijn ziel hierin niet volgt, is hij een dwalend schaap.
Tot slot willen we nog twee navolgenswaardige voorbeelden vermelden. In Handelingen 7 ontmoeten we de ‘oude’ Saulus die er volledig mee instemde dat de eerste christen-martelaar Stefanus gestenigd werd. Een hoofdstuk verder zien we hem bezig mannen en vrouwen uit hun huizen te slepen om ze over te leveren in de gevangenis. Saulus deed zijn werk grondig. Hij sloeg geen deur over, huis na huis ging hij binnen. In hoofdstuk 26 van hetzelfde boek zijn de rollen omgekeerd. Intussen is zijn naam veranderd in Paulus. Als gevangene om Christus’ wil krijgt hij van Agrippa de gelegenheid voor zichzelf te spreken. En wat wenst hij zijn tegenstanders toe? ‘Ik zou God wel willen bidden dat én straks én voor lange tijd niet alleen u (koning Agrippa), maar ook allen die mij vandaag horen, zodanig werden als ik ook ben, uitgezonderd deze boeien’ (vs. 29)!
Petrus is een tweede voorbeeld. Wat een verandering constateren we bij hem. Wanneer we zijn brieven lezen, ontdekken we geen spoor meer van zijn vleselijke vechtlust om alles wat hem dierbaar was met hand en tand te verdedigen. Zijn zwaard waarmee hij tevergeefs getracht had Malchus te onthoofden toen hij zijn Meester wilde verdedigen, was hij op de één of andere manier kwijtgeraakt, en daarvoor in de plaats droeg hij onder zijn wijde mantel een nederig hart vol zachtmoedigheid en liefde zowel voor zijn medegelovigen als voor zijn tegenstanders.
Met dat nieuwe ‘wapen’ dat Petrus ontving toen hij zijn vleselijke zwaard van zelfverdediging aflegde, heeft hij alleen maar overwinningen behaald op alle tegenstanders die hij op zijn weg vond. Op dit ‘wapen’ loopt elke vijandelijke aanval stuk. Alleen dat ‘wapen’ maakt ons onoverwinnelijk en is `onschadelijk’ voor de tegenstanders die we moeten liefhebben.
Wanneer we bij het inspecteren van onze wapenrusting Petrus’ maatstaf aanhouden is het niet uitgesloten dat er heel wat wapentuig ter vernietiging moet worden voorgedragen. Laten we niet aarzelen het radicaal te verwijderen. Het vormt onoverkomelijke hindernissen in onze geestelijke strijd en het is oorzaak van vele nederlagen.