a. In Matth. 18 : 15, is sprake van: ‘als nu uw broeder <tegen u> zondigt’.
b. In Matth. 5 : 23, is er sprake van: ‘Als uw broeder iets tegen u heeft’.
c. In Joh. 13:14 Wast elkander de voeten
S. STREUPER
MIDDEN IN DE KRING VAN DE DISCIPELEN
liet de nederige Knecht van God eens een paar woorden vallen, die de toen zich toch al niet zo erg op hun gemak voelende discipelen als molenstenen op de maag gelegen moeten hebben: ‘U noemt Mij Meester en Heer, en u zegt het terecht, want Ik ben het…’ (Joh. 13:13).
Op dat ogenblik was er nog maar één discipel die niet heel bedremmeld naar zijn pas gewassen voeten zat te kijken. Dat was Judas Iskariot. Hij deed net alsof zijn neus bloedde. Hij had zijn hiel reeds tegen zijn ‘Heer en Meester’ opgeheven. Nog even, en de Heer zou hem een stuk brood geven en op datzelfde ogenblik zou ook de satan in hem varen. Wie zich zo schaamteloos gedraagt, mag rekenen op de volledige bijstand van de duivel wiens bedoelingen ons niet onbekend zijn. Maar wie zijn hoofd beschaamd buigt omdat zijn hart ineenkromp bij de woorden ‘U noemt Mij Meester en Heer’, mag rekenen op Gods hulp bij elke dienst, hoe moeilijk die ook is.
De eerste opdracht voor zo’n moeilijke dienst die de Heer in het Johannesevangelie hoofdstuk 13 geeft, is dat wij elkaars voeten behoren te wassen (vs. 14). De laatste: dat we elkaar lief moeten hebben zoals de Heer ons liefgehad heeft (vs. 34). Deze beide opdrachten horen bij elkaar. Zonder water kan er geen voetwassing zijn. Elkaar de voeten wassen zonder liefde is te vergelijken met het reinigen van de voeten met een staalborstel. Dat is barbaars. Wanneer je dat bij jezelf niet doet mag je dat natuurlijk nooit een ander aandoen, een broeder of zuster voor wie de Heer gestorven is.
Slechte weg of kwalijk weggebruik?
In de Bijbel staan heel wat dingen waarvan het moeilijk is de bedoeling te begrijpen. Dit kan niet gezegd worden die zaken die betrekking hebben op de onderlinge omgang van discipelen, want die zijn altijd even eenvoudig als begrijpelijk. Wanneer iets duidelijk is in de Schrift dan is het wel wat ons staat te doen wanneer er zich persoonlijke wrijvingen voordoen. Neem bijvoorbeeld het geval wanneer iemand tegen mij gezondigd heeft. Wie zijn bijbel een beetje kent kan mij precies zeggen wat ik in dat geval moet doen en wijst me op Mattheüs 18. In het geval dat ik iemand reden gegeven heb iets tegen mij te hebben, ligt de zaak al even eenvoudig. Een kind kan aan de hand van Matth. 5 : 23,24 al duidelijk maken dat ik niet welkom ben bij ‘het altaar’ met mijn gaven, wanneer ik mij niet eerst met mijn broeder verzoend heb. De gedragsregels die de Heer ons in deze beide Schriftgedeelten geeft, zijn zo simpel dat je wel een domoor moet zijn als je die niet kunt begrijpen. Dat er juist op dit traject tal van botsingen plaats vinden, is dan ook beslist niet te wijten aan een onoverzichtelijke ‘verkeerssituatie’, en nog minder aan een onduidelijk ‘verkeersreglement’. De oorzaak is meestal een kwestie van een diep ingewortelde slechte ‘rij-mentaliteit’ waarmee wij deelnemen aan het onderlinge ‘christelijke’ verkeer. Het zit hem niet in de kwaliteit van de weg, maar in die van de weggebruikers.
Ook van de lessen die de Heer aan zijn discipelen gegeven heeft in Johannes 13 ter gelegenheid van de voetwassing geldt, dat ze niet moeilijk te begrijpen zijn. De moeilijkheid zit ook hier niet zozeer in het feit dat we niet voldoende hersens, maar dat we niet voldoende hart hebben voor ‘de Heer en de Meester’ en zijn rechten. Daarom is Petrus zo’n markante, hartverwarmende verschijning in het dertiende hoofdstuk van Johannes. Hij moest nog veel leren op dat ogenblik, vooral zichzelf moest hij leren kennen, maar dat hij ‘hart’ had voor zijn Heer en Meester, zal niemand ontkennen. Wanneer de Heer hem dan ook de consequentie voorhoudt dat hij geen deel met Hem zal hebben wanneer Hij hem de voeten niet wast, dan zegt hij: ‘Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd’. Die bereidheid van Petrus om alles te geven en om niets van de Heer te willen missen is zo buitengewoon aantrekkelijk in deze rondborstige Galilese visserman. Zou het ook ons niet sieren wanneer we diezelfde bereidheid aan de dag leggen om onze voeten te laten wassen? Het gaat immers om het samen genieten van de volle gemeenschap met niemand anders dan Christus Zelf, de Heer en de Meester!
Het gebruik van het juiste middel
De regels voor de onderlinge omgang spreken voor zichzelf. Daarover hier geen uitweiding. Het kennen van de regels is echter geen garantie voor het juiste gebruik van die regels. De Heer geeft ons in zijn onderwijs wel de ingrediënten voor verschillende medicijnen, maar voordat het toegediend wordt, zullen we eerst een juiste diagnose van de kwaal moeten stellen. Met andere woorden: wanneer moet Matth. 18, wanneer Matth. 5, en wanneer Joh. 13 worden toegepast?
a. In Matth. 18 : 15, is sprake van: ‘als nu uw broeder <tegen u> zondigt’.
b. In Matth. 5 : 23, is er sprake van: ‘Als uw broeder iets tegen u heeft’.
c. In Joh. 13, gaat het, wat de geestelijke betekenis betreft, om verontreiniging in de praktische wandel waardoor de gemeenschap en het deel hebben met Christus verstoord is (vs. 9 en 10).
In alle drie gevallen gaat het om een daad, die, hoewel ze in ernst van elkaar verschillen, toch eenzelfde resultaat oplevert, namelijk een verstoorde relatie. Het betreft niet alleen de verhouding tussen ‘boosdoener’ en ‘slachtoffer’ (horizontaal), maar ook die van beide afzonderlijk ten opzichte van de Heer (verticaal). Wanneer de horizontale relaties geschonden zijn, kunnen de verticale nooit goed functioneren (vergelijk 1 Joh. 1 : 6,7 en 2:11).
De aanwijzingen die we in alle drie Schriftgedeelten vinden, beogen herstel van de relaties zowel naar de Heer toe als naar elkaar.
Bij (a) gaat het om het aanwijsbaar en bewezen feit dat een broeder tegen mij gezondigd heeft.
Bij (b) gaat het niet om een zware misstap, maar wel om een aangelegenheid die dezelfde ernstige gevolgen heeft, namelijk: verstoorde relaties. In tegenstelling tot het geval a, gaat het hier om een misstap van mijzelf. Ik heb aanleiding gegeven, bewust of onbewust, dat mijn broeder zich beledigd, vernederd of miskend voelt door mijn optreden. Zelfs als die broeder geen gegronde redenen heeft zich miskend te voelen, zal ik naar hem toe moeten gaan om mij met hem te verzoenen. In deze twee gevallen zijn er dus duidelijk twee partijen. Er is sprake van een ‘boosdoener’ en een ‘slachtoffer’. Er is ook sprake van
een ‘delict’. Wanneer dit niet uit de weg geruimd wordt, blijft voor beide partijen de relatie met de Heer en met elkaar verstoord, en dat zal gevolgen hebben voor hun geestelijke ontwikkeling. Wanneer iemand niet wil horen, zal dat in geval (a) uiteindelijk zelfs tot ‘uitsluiting’ leiden.
Bij de voetwassing gaat het, in tegenstelling tot de in het Mattheüs-evangelie genoemde twee zaken, niet om een kwestie tussen twee broeders van wie de één iets tegen de ander heeft zoals in Matth. 5, of van wie de één tegen de ander gezondigd heeft, zoals in Matth. 18. Nee, hier gaat het om het feit, dat elke discipel het zo nu en dan nodig heeft dat hem in de figuurlijke betekenis van het woord de voeten moeten worden ‘gewassen’. Daaraan ontkomt niet één broeder, om de eenvoudige reden, dat we allen verontreinigd worden tijdens onze praktische wandel in deze wereld. En wanneer een broeder, door gedrag of woord, verraadt dat zijn geestelijk leven in zijn ontwikkeling belemmerd wordt, dan heeft zo’n broeder ‘recht’ op een ‘voetwassing’ en de ander – wie dat ook zijn mag – heeft de plicht en de opdracht ‘zich te omgorden’ om de voeten van zijn broeder te wassen. En wel op die wijze zoals ‘de Heer en de Meester’ ons dat voorgedaan heeft. Dat wil zeggen dat ‘het water van Gods Woord’ niet gebruikt moet worden als een doeltreffend schoonmaakmiddel dat zelfs bij hele lage temperaturen al een onovertroffen reinigende kracht heeft, maar als het Woord van God dat de ziel verkwikt. Wanneer het op deze wijze en met dit doel toegepast wordt, om het hart van de ander te verkwikken, zal dat Woord zijn reinigende kracht tonen. Dan ook pas mag degene die de voeten van iemand wast, verwachten, dat wanneer hijzelf aan de beurt is, een ander hem op dezelfde wijze zal bedienen.
Voetwassing
Na deze globale verschillen en overeenkomsten tussen Matth. 5, Matth. 18 en Joh. 13 te hebben aangeduid, willen we nu samen luisteren wat de Heer ons te zeggen heeft in Johannes 13.
In dit hoofdstuk stelt Hij Zichzelf voor als de altijd getrouwe nederige Dienstknecht die tevens de Heer en de Meester is. Als dienstknecht buigt Hij zich neer om de voeten van zijn discipelen te wassen om hen daarmee te verkwikken na de vermoeiende reis die ze hadden gemaakt over de stoffige weg. Als Heer en Meester gebood Hij hun hetzelfde te doen. Ongetwijfeld ook omdat Hij op het punt stond hen te verlaten. Dat de voetwassing een diepere geestelijke betekenis heeft, die ver uitgaat boven het wassen van de voeten op zich, blijkt al uit wat de Heer tegen Petrus zegt (vs. 7). Hij zou geen deel met Hem hebben wanneer Petrus de Heer niet de gelegenheid gaf om zijn voeten te wassen. De grondslag waarop Petrus een deelgenoot van Christus kon zijn, was al aanwezig. Hij was reeds rein omdat het Woord van de Heer een plaats gevonden had in zijn hart en hij dat Woord aanvaard had als Gods eigen Woord, de Waarheid. Maar het gaat er nu om dat hij gereinigd moet worden van de verontreinigingen die hij gedurende de reis opgelopen had en die een verhindering waren om met volle teugen te genieten van de zegeningen die het samen met Christus verbonden zijn tot een feest maken. Zo is het ook nu Christus’ verlangen, dat wij die gereinigd zijn door zijn bloed, met volle teugen zouden genieten van de zegeningen die verbonden zijn aan een leven in gemeenschap met Hem. Het enkele feit dat we mogen staan op de grondslag van Christus’ verzoeningswerk is immers nog geen garantie voor een ononderbroken genot van de vrede en de blijdschap die Hij met ons wil delen.
Zoals de voeten van de discipelen vuil werden wanneer ze hun weg gingen over de stoffige wegen van Kanaän, worden onze zielen bedekt met een stoflaag, op de stoffige pelgrimswegen die ons dwars door de wereld voeren. Wie staat niet bloot aan verkeerde invloeden? Wie van ons wordt niet verontreinigd door wat hij ziet of hoort, zelfs zonder het te zoeken? En dan hebben we het alleen nog maar over de dingen die van buitenaf komen. Denk ook aan de gevaren die ons bedreigen vanuit ons eigen hart en een stempel op ons leven kunnen drukken. Het leven uit God, dat we door genade bezitten, wordt dikwijls bedekt door een dikke laag van dit soort ‘stof. Hierdoor wordt de schat die we in ons ‘broos aarden vat’ mogen ronddragen verduisterd. Het stof heeft het goud verdonkerd. Het moet er weer afgewassen worden door ‘het water van het Woord’. Maar wie moet dat doen? Wie is tot zulke dingen in staat? Wie zou het zo kunnen als Hij het deed? Niemand toch! Wij zouden ons de kans niet laten ontglippen om onze voeten te wassen wanneer Hijzelf bij ons langs zou komen om het stof van onze vensters te verwijderen, zodat de zonnestralen van Gods liefde en genade onze verkilde zielen weer onbelemmerd zouden kunnen verwarmen. Maar… zoals Joh. 13 het ons zo schitterend laat zien, zó wil Hij het vandaag ook nog doen. Dat werk heeft Hij niet uit handen gegeven. Ook niet toen Hij zijn discipelen opdroeg elkaars voeten te wassen. Dat komt er niet voor in de plaats! Ook vandaag wil Hij ongestoorde gemeenschap met ons hebben om ons te laten delen in alles wat Hij heeft ontvangen van de Vader. Alles wat er in zijn hart is wil Hij met ons delen, en daarom reinigt Hij ons door de wassing des waters door het woord, om ons voor Zich te stellen, heerlijk, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks. q
Wie ontvangt, wie Ik ook zend, ontvangt Mij
BOVENSTAANDE WOORDEN (JOH. 13:20)
volgen op het ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u’, dat in de Schrift alleen door de Heer Zelf gebezigd wordt. Het is de verzekering, dat Hijzelf persoonlijk instaat voor de vervulling van wat Hij zegt. Diezelfde verzekering gaat ook vooraf aan het bekende gedeelte uit Matth. 18:20, waar Hij zegt dat waar twee of drie vergaderd zijn in Zijn naam, Hijzelf in het midden is. Maar toch is het daar minder sterk. In Matth. 18:18 staat maar één keer ‘voorwaar’, hier twee keer, en het ‘voorwaar’ dat in Matth. 18:20 tussen scherpe haken staat, is niet ontwijfelbaar authentiek. Dat betekent dus dat de Heer ons hier met nog meer kracht dan in het Mattheüsevangelie verzekert, dat wanneer iemand mijn voeten komt wassen ik de Heer Zelf ontvang, wanneer ik die broeder binnen laat. Maar dat betekent ook dat wanneer ik iemand niet toesta deze dienst aan mij te verrichten, ik de Heer afwijs. Op de vraag: ‘Wie wil mijn voeten wassen?’ — moet het antwoord luiden: de Heer.
Het is ook nuttig erop te letten aan wie het woord geadresseerd is ‘wie ontvangt, wie Ik ook zend, ontvangt Mij’. Het is bestemd voor degene wiens voeten gewassen moeten worden, de ontvanger. Niet voor de gezondene. De gezondene behoort zijn dienst te verrichten in de gezindheid van de Heer, die na het paasmaal zijn klederen aflegde en zich omgordde met een linnen doek om het werk van een slaaf te verrichten. Dat is zijn verantwoordelijkheid. Anderzijds: zelfs wanneer hij hierin naar mijn mening faalt, heb ik hem te ontvangen en te beschouwen als een broeder in wie de Heer persoonlijk tot mij nadert om mijn voeten te wassen. Op dat ogenblik is hij méér dan een ‘broeder in Christus’, Christus zelf nadert tot mij in die broeder. Het is best mogelijk dat mijn voorkeur uitgaat naar een ander, maar de woorden van de Heer: ‘Wie ontvangt, wie Ik ook zend —laten mij geen enkele keus. Hij vraagt van mij dezelfde gezindheid die we al bij Petrus hebben opgemerkt: ‘Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd’. De gedachte iets te moeten missen van de nabijheid van de Heer wanneer ik mijn voeten niet laat wassen, zou onverdraaglijk voor mij moeten zijn. Weigeren betekent dat we én de Heer én de broeders en zusters én onszelf tekort doen. Daar is niemand, behalve de satan, mee gediend. De prijs om zelf heer en meester te blijven is afschrikwekkend hoog.
Weten en doen: een voorbeeld
Het is maar goed, dat de Heer ons in alle zachtmoedigheid onderwijst en meer geduld met ons heeft dan wij met elkaar. Vaak moest worden vastgesteld, dat problemen moeilijk en soms helemaal niet oplosbaar schijnen. Dat komt niet omdat we niet weten wat ons te doen staat, maar omdat we niet doen wat we weten. Ons hart is arglistig, ja verderfelijk, meer dan enig ding. Vooral wanneer de kans groot is dat we ons moeten vernederen. Niet zelden reageren we dan op dezelfde wijze als Naäman, die ‘in grimmigheid heen-toog’, nadat Elisa hem had verteld wat hij moest doen om te worden genezen van zijn melaatsheid. Welke generaal haalt het in zijn hoofd zich zeven keer in het smerige Jordaanwater te baden onder het oog van al zijn ondergeschikten! Niet één toch! Zijn grimmigheid verhinderde hem nuchter en verstandig te handelen. Het drong niet tot hem door hoe dwaas hij zich aanstelde. Gelukkig voor hem bezaten zijn dienaren meer wijsheid. De genegenheid die zij hun bevelhebber toedroegen, won het van hun vrees om hem lastig te vallen nu hij zo verstoord was. Zij wisten hem over te halen zich de vernedering van deze zeven wassingen te laten welgevallen. En deze vernedering betekende zijn redding. Wat zullen ook Naamans dienaren blij geweest zijn toen ze zagen dat hij van zijn melaatsheid genezen was. Hebben wij vandaag ook geen dienaren nodig die de moed hebben verongelijkte ‘Naamans’ te bewegen hun voeten te laten wassen? Zijn er onder ons nog dienaren die zich, gedrongen door broederliefde, bekommeren over hun geestelijk welzijn? Voor de ‘Naämans’ onder ons heeft Petrus een fantastische belofte. Hij vermaant ons: ‘Weest allen tegenover elkaar met nederigheid omgord; want God weerstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. Vernedert u dus onder de krachtige hand van God, opdat Hij u verhoogt op zijn tijd, terwijl u al uw bezorgdheid op Hem werpt, want Hij zorgt voor u’ (1 Petr. 5:6,7). Dat is Gods uitnodiging aan zijn vaak zo halsstarrige kinderen die maar al te vaak zoveel moeite hebben zich te vernederen. Zelfs wanneer er alle aanleiding voor dit laatste is. Naaman had haast de onherstelbare fout gemaakt het woord van de profeet Elisa in de wind te slaan. Hij wist wat hij moest doen om genezen te worden, maar was aanvankelijk niet bereid om te doen wat hem gezegd was. De Heer zegt: ‘Als u deze dingen weet, gelukkig bent u als u ze doet.’ Daarenboven geeft Hij naast de opdracht ook nog Zelf het voorbeeld. En dat betekent dat wanneer wij weigeren elkaars voeten te wassen, wij ons als slaven groter wanen dan onze Heer en als gezanten groter dan Hem Die ons gezonden heeft (vgl. Joh. 13:16,17). Dit gedeelte wordt voorafgegaan door de woorden ‘V000rwaar voorwaar, Ik zeg u’, waarmee de Heer ons het vuur wel zeer na aan de schenen legt.
Nog een voorbeeld uit het Oude Testament
Om te begrijpen hoe belangrijk de voetwassing is, loont het de moeite ook naar Ex. 30 te kijken. Hier vinden we een belangrijk voorschrift voor de priesters wanneer zij dienst moesten doen in het heilige of in de voorhof bij het koperen brandofferaltaar. Dit voorschrift kan het onderwijs uit Johannes 13 verduidelijken.
We vinden in Ex. 30 het gouden altaar, maar daarop volgt ook nog het wasvat dat in de voorhof moest staan, vlak voor de ingang van het heilige van de tabernakel. De priester kon zich wenden of keren zoals hij wilde, maar om bij het gouden altaar te komen móest
hij langs het koperen wasvat, en daaraan mocht hij niet zomaar voorbijgaan. Wanneer hij zijn voorrechten als priester moest uitoefenen was hij verplicht eerst zijn handen en zijn voeten te wassen. Het voorschrift was onverbiddelijk: ‘…zij zullen daarin hun handen en hun voeten wassen. Wanneer zij naar de tent der samenkomst komen, zullen zij zich met water wassen, opdat zij niet sterven.’
Ondanks het feit dat God hen gekocht had, en dat zij zijn eigendom waren, ondanks hun afstamming van Levi, ondanks hun priesterwijding, ondanks hun priesterkleding, ondanks de lieflijke geur van het dagelijks brandoffer op het koperen altaar, ondanks het zoengeld dat ze hadden betaald, moesten de priesters toch eerst hun handen en voeten wassen voordat ze tot God mochten naderen.
Nu kunnen we de verbinding leggen met de voetwassing. ‘Wie gebaad is, (d.w.z. gereinigd is van zijn zonden op grond van het offer) heeft alleen nodig zich de voeten te laten wassen, maar is geheel rein. En u bent rein’ (Joh. 13:10). Deze uitspraak van Christus gold dus ook al voor de priesters van de oude bedeling. De reiniging met water spreekt niet van Christus’ werk op het kruis, maar van het werk van de Heilige Geest aan onze harten. Onze zonden zijn afgewassen door het bloed van Christus, maar praktisch gezien lopen we in ons leven, zowel bewust als onbewust, helaas nog verontreinigingen op. Welnu, het is onmogelijk dat we daarmee voor het aangezicht van God kunnen verschijnen om onze offers van dank en aanbidding te brengen. Alles wat niet in overeenstemming is met Gods heiligheid en heerlijkheid, zullen we eerst weg moeten doen. Daarvan zullen we gereinigd moeten worden.
Onder de oude bedeling van de wet werd in deze noodzaak voorzien doordat God op de weg naar het gouden altaar het koperen wasvat plaatste, waarin de priesters hun handen moesten wassen — anders zouden ze sterven. Onder de nieuwe bedeling heeft elke gelovige de waardigheid en bekwaamheid van het priesterschap ontvangen. Hij mag tot God naderen. Maar voordat hij voor Gods aangezicht verschijnt, is het noodzakelijk dat éérst zijn voeten gewassen worden. Wanneer dat niet gebeurt, heeft dit tot gevolg dat men ‘geen deel’ met Christus heeft’ (Joh. 13:5). Hoe zou er ooit sprake kunnen zijn van werkelijke blijdschap in de gemeenschap met God en zijn Zoon, wanneer niet álles wat inbreuk maakt op Gods gedachten weggedaan is? Christus wil ons aan Zichzelf voorstellen, heerlijk, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks. Hij wil ons heiligen door ons te reinigen met de wassing van het water door het woord (Ef. 5:26). De voetwassing uit Johannes 13 speelt daarin een belangrijke rol, maar misschien ook wel de meest verwaarloosde…
Aan het eind van deze overdenking dringt de echo van het woord van de Heer, waarmee we zijn begonnen, opnieuw tot ons door: ‘U noemt Mij Meester en Heer, en u zegt het terecht, want Ik ben het. Als dan Ik, de Heer en de Meester, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook u elkaars voeten te wassen’.
Vanuit de heerlijkheid wil Christus door zijn Geest, zijn Woord en zijn discipelen ons reinigen. Het doel dat Hem daarbij voor ogen staat is: onze blijdschap vol te maken. Maar om dit te bereiken heeft Hij slaven nodig die bereid zijn zichzelf te vernederen, zoals Hij Zichzelf vernederd heeft. Daarom heeft Hij het ons ook als een opdracht meegegeven; als een taak die we Hem en elkaar schuldig zijn.