Tekstversie

U bevindt zich hier:

Geloofsopbouw

Streuper&Streuper

Prikkels

Discussie

Zoeken naar:

Algemeen:

Startpagina

Iets over vaat- en praatwerk

S. STREUPER

ZIJ KENNEN ELKAAR, DE HEER EN ZIJN VERLOSTEN! DAT IS EEN VAN DE GROOTSTE vreugden in de relatie die er, sinds elk van hen tot geloof kwam, tussen Hem en hen bestaat. Hij zegt: 'Ik ken de mijne [d.w.z. mijn schapen] en de mijne kennen Mij' (Joh.10:15). Hij kent óns, en dat betekent oneindig veel meer dan alleen dat Hij weet van ons heeft. Wij kennen Hém, en dat betekent oneindig veel meer dan dat wij weten dat Hij bestaat en dat wij weten wat Hij geleerd en gedaan heeft. Het feit dat Hij ons kent en dat wij Hem kennen betekent levensverbinding, eenmaking, deelgenootschap, omgang, relatie, gemeenschap, intimiteit, vertrouwelijkheid.
Wij kennen Hem op zo eenvoudige wijze, zoals een schaap de stem en de gestalte van de herder kent en de herder elk schaap bij name kent en het onder al zijn schapen onmiddellijk herkent. Wij kennen Hem zoals een rund zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester kent (Jes.1:3): d.w.z. ons hart kent Hem als onze eigenaar, onze verzorger, onze voeder, onze leider, onze meester. Hij kent de zijnen zoals een man zijn vrouw kent ('gemeenschap hebben' in Gen.4:1 en Matth.1:25 is letterlijk 'kennen'), d.w.z. de meest nauwe en vertrouwelijke omgang met haar heeft.
Hij kent ons als de Alwetende, die al ons denken en handelen doorgrondt, die zelfs de diepste roerselen van onze ziel doorziet (Ps.139:1-4). Maar onze ziel kent Hém óók en weet zeer wel van alles wat Hij voor ons en aan ons gedaan heeft (Ps.139:14: 'weten is hetzelfde woord als 'kennen'). Soms zijn we een beetje opstandig tegen Hem en kunnen we zelfs zijn goedheid niet verdragen. Dan lijken we op Jona, die morrend zei: 'Ik wist dat Gij een genadig en barmhartig God zijt...' (Jon.4:2). Maar soms zijn we juist zo overstelpt door die goedheid dat we ons als Mozes voelen; toen God zei: 'Ik ken u bij name en ook hebt gij genade gevonden in mijn ogen', antwoordde Mozes: 'Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, maak mij toch uw wegen bekend, zodat ik U ken' (Ex.33:12v.; vgl. Deut.34:10!).
Wij mogen Hem allen kennen, van de pasbekeerde tot de oudste, van de kleinste tot de grootste (vgl. Hebr.8:11). Zelfs de jongste mag zeggen: 'Ik ken de Heer Jezus'; maar zelfs de oudste en ervarenste gelovige onder ons kent nog de wens: '...om Hem te kennen' (Fil.3:10). Zelfs de vleselijkste gelovige kan toch zeggen dat hij kennis van Hem heeft; en de geestelijkste gelovige heeft het geleerd alles schade te achten om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus (Fil.3:8). Zo is het geloofsleven van de christen een voortdurend toenemen in de kennis van Hem (vgl. Fil.1:9; Kol.1:9; 2 Petr.L5-8); maar het blijft op aarde altijd een 'ten dele kennen'. Eens breekt de volmaaktheid aan: 'nu ken ik ten dele, maar dan zal ik kennen zoals ook ik gekend ben' (1 Kor. 13:12). E]
De vrouw verliet dan haar watervat, en ging weg naar de stad
en zei tot de mensen: komt, ziet een mens die mij alles gezegd heeft
wat ik gedaan heb.

DE SAMARITAANSE VROUW HOEFDE AAN HAAR STADGENOTEN NIET meer uit te leggen wat ze allemaal precies gedaan had, want geloof maar gerust dat ze dat heel goed geweten hebben. Haar doen en laten zal menigmaal breed uitgemeten zijn tijdens minderwaardig praatwerk. Zulke verhalen gaan erin als lekkernijen. De Samaritanen waren helemaal op de hoogte en spraken er schande van dat zij nu een zesde slachtoffer te grazen had genomen. Maar een laatste, een zevende? Daarvan hadden ze nog niets vernomen. Daar zou gauw verandering in komen. Het 'hot news' kwam niet via de gebruikelijke roddel-kanalen, maar ze kwam het zélf vertellen. Dat was heel ongewoon. Maar nog ongewoner was dat ze met een watervat naar de bron was gegaan om water te putten en dat ze haar 'putemmertje' bij de Jakobsbron achtergelaten had. Ze kwam met lege handen, en ging nu uit een heel ander vaatje tappen dan voorheen.
Wat was er gebeurd? Zij had gedronken van 'het levende water', en dat water heeft een heel bijzondere en krachtige werking. De vreemdeling bij de bron van Sichem had haar dit levende water aangeboden. Met haar hart nam zij het aan en haar ziel dronk het begerig in. Het levende water was in haar een bron geworden die tot in het eeuwige leven springt en daaruit onophoudelijk gevoed wordt, zodat het water onbeperkt en ononderbroken kan doorstromen. Wie van dit water gedronken heeft, kan onmogelijk zijn mond houden. Die móet anderen die er nog niet van gedronken hebben naar de oorsprong van die bron verwijzen. Wanneer levend water ingedijkt zou worden, zou het zijn reinigende en voedende kracht verliezen en verworden tot een onvruchtbare waterpoel. Stromen van levend water moeten uit het binnenste vloeien van allen die geloofd hebben in Jezus Christus (Joh.7:37). De sluizen van ons hart moeten wagenwijd openstaan naar hen die nog altijd hun dorst trachten te lessen met het dode water uit hun eigen armzalige waterkruiken die zó weer leeg zijn, zonder dat hun geestelijke dorst gelest wordt.
Maar hoe zijn mensen te bewegen het vaatwerk waaraan ze zo gehecht zijn los te laten, om voortaan van het levende water te drinken?
Kijk maar eens hoe de vrouw uit Joh.4 het doet. Nu zij uit een ander vat dan uit haar eigen tapt, namelijk uit het eeuwige leven, is zijzelf ook een bron geworden, een overstromende bron die een bedding zoekt. Zij zoekt mensen op die nog geen ontmoeting met Christus hadden. Schaamt zij zich dan niet voor de blikken van hen die dagelijks over haar geroddeld hebben? Nee, de schaamte is overwonnen door het verlangen haar prille ervaringen met de zevende Man die in haar leven kwam door te geven aan anderen.
Intussen, terwijl de vrouw haar verhaal doet in Samaria, komen de discipelen terug bij de Heer Jezus. Hij zegt hun dat de velden al wit zijn om te maaien en dat straks de zaaier en de maaier zich samen zullen verblijden over de oogst (Joh.4:35,36).
En Hij - is bij wijze van spreken - nog niet uitgesproken, of de discipelen zien het voor hun ogen gebeuren, want velen uit Samaria geven gehoor aan de oproep van de vrouw: 'Komt, ziet een mens die mij alles heeft gezegd wat ik heb gedaan!' Zij komen naar Hem toe en vragen Hem bij hen te blijven. Hij blijft twee dagen, en zij zeggen tegen de vrouw: 'Wij geloven niet meer op uw zeggen, want wijzelf hebben Hem gehoord en weten dat Deze waarlijk de Heiland der wereld is'. Wat een blijdschap voor de Zaaier en de maaiers!
Hoe is het met ons gesteld? Hoe staat het met ons vaat- en praat-werk? Zijn wij al met het levende water naar mensen gegaan die geen hoop hebben omdat ze nog geen echte ontmoeting hebben gehad met Christus? Of blijven wij eenvoudigweg uit hun buurt? Wanneer dat laatste het geval is, moeten we ons dan niet afvragen of de bron in ons opgedroogd is? Zijn we dan toch weer teruggekeerd tot ons oude watervat dat we meenden achtergelaten te hebben bij de put waar we onze Heiland voor 't eerst ontmoet hebben...? q

00001204