De les van Diotrefes


De les van Diotrefes

(derde brief van Johannes)

Als vijfentwintigjarige (ongeveer) nam ik me bij het lezen van de derde Brief
van Johannes voor een voorbeeld te nemen aan Gajus en niet aan Diotrefes.
Vijfentwintig jaar later verdacht ik een aantal broeders ervan dat ze opereerden
in het voetspoor van de op macht beluste broeder Diotrefes.
Ik was me er toen al terdege van bewust dat je bij het bestrijden van kwalijke
praktijken het risico loopt in hetzelfde kwaad te vallen. Niet lang daarna bleek
mij, dat ik inderdaad toch in die val was gelopen.
Zo zie je maar weer: Wie meent dat hij staat, laat hij uitkijken dat hij niet valt, of: U, die een ander oordeelt, doet dezelfde dingen, of: - om ten slotte nog een derde bijbelwoord erbij te halen - wanneer je niet geestelijk bent en niet op jezelf ziet, zul je wanneer je een ander terechtwijst in dezelfde verzoeking komen (resp. 1Kol0:12; Rm2:1 en G16:1). En wanneer één Diotrefes al zoveel schade kan aanrichten, wat zal er gebeuren wanneer er een aantal Diotrefessen samenspant?
Een Gajus willen worden en ondertussen gelijkenis vertonen met Diotrefes, is zo gepiept. Met een variant op Paulus kun je zeggen: Als iemand een Gajus meent te zijn, terwijl hij niets is, misleidt hij zichzelf (G16:3 vgl Jk1:22). Voor je het weet, druk je de voetstappen van broeder Diotrefes van wie Johannes schrijft dat hij zo graag de eerste wil zijn. Diotrefes weigert broeders te ontvangen en probeert ze uit de gemeente te werpen terwijl Gajus ze naar binnen wil halen. En om de kwestie voor eens en altijd helder weer te geven, laat Johannes er voor alle duidelijkheid op volgen: Wie goed doet, is uit God; wie kwaad doet, heeft God niet gezien. Gelukkig! Nadat Johannes 'Diotrefes' (mij dus) onder vier ogen gesproken heeft en hem gewezen heeft op wat Mattheus in het achttiende hoofdstuk van zijn Evangelie heeft geschreven, heeft hij zich bekeerd en hieronder geeft hij tot lering zijn ervaringen weer.

Mattheüs 18
In Mt18:1 strijden de discipelen om dezelfde vraag: Wie is toch de grootste? De Meester houdt hen dan in het hele hoofdstuk bezig met de vraag hoe zij in de gemeente moeten omgaan met elkaar, samen moeten optrekken, en wat er gedaan moet worden met een broeder die daartegen zondigt. Glashelder zet de Heer uiteen dat het welzijn van de `kleinen' en de zorg voor een dwalend schaap de hoogste prioriteit heeft. Daaraan moet al het andere ondergeschikt gemaakt worden. Dat, en niets anders dan dat, is de opdracht van Hem, die zijn gemeente heeft liefgehad en Zichzelf voor haar heeft overgegeven. Maar wat ik, Diotrefes, deed, had hiermee niets te maken.

Vers 1-8
Ik - en velen van mijn plaatselijke broeders en zusters met mij - was voordat ik tot inkeer kwam van mening dat ik vanwege de gaven die de Heer mij heeft toevertrouwd, een leidinggevende positie zou kunnen innemen in onze plaatselijke gemeente. Ik bemerkte al gauw dat ik daarin gestimuleerd werd door anderen, en was daarvan kennelijk zo onder de indruk dat ik diep in mijn hart mijzelf verheven voelde boven Gajus. Nu was Gajus een hele taaie; ik kreeg weinig vat op hem. Zijn houding irriteerde mij eerlijk gezegd wel, zodat ik mij min of meer onbewust wreekte op broeders die minder weerbaar waren dan hij. Omdat mijn visie niet strookte met de hunne en ik ervan overtuigd was dat zij het bij het verkeerde eind hadden, heb ik hen monddood gemaakt. Teneinde zoveel mogelijk mensen achter mij te verzamelen heb ik mijzelf en anderen ervan kunnen overtuigen dat we allen moesten buigen voor Gods Woord. Maar achteraf bekeken, misbruikte ik de heilige Schrift om mijn eigen visie er door te drukken. Dat is mij heel aardig gelukt. Ik trok uit dit 'succes' de conclusie dat ik op de weg van de Heer was. Maar nu, terugkijkend op de ellende die ik aldus veroorzaakt heb, was het inderdaad beter geweest wanneer ik met een molensteen om mijn nek in de diepte van de zee was geworpen. Dan had ik mijzelf veel wroeging en anderen veel onherstelbare leed bespaard. In plaats van 'de kleinen' te beschermen, heb ik hen over de kling gejaagd en ben ik verantwoordelijk voor veel van hun problemen. Sindsdien kunnen sommigen ook niet meer geloven dat God liefde is. Uit mijn daden hebben zij de conclusie getrokken dat God wel net zo zal zijn als ik ben geweest; daarom hebben zij Hem afgezworen. En wanneer het niet zover gekomen is, heb ik hen toch maar aan dat gevaar blootgesteld.

Vers 8-14
Ik had er beter aan gedaan eerst mijzelf eens grondig te veroordelen en mijzelf te verminken dan een van 'de kleinen', die ik als tegenstanders zag, te verachten. In werkelijkheid zijn juist zij de lievelingen van de Meester, de grootsten!
Diep in mijn hart was ik blij, ook al wilde ik dat eigenlijk niet toegeven, verlost te zijn van 'de kleinen' die mijn opvattingen over het gemeente-zijn in de weg stonden. Ik vond het wel best wanneer er weer eentje de 'dwaalweg' opging. Aan zo'n schaap is immers geen eer te behalen. Of wel soms? Ja, zo dacht ik toen. Maar wanneer ik nu, na mijn bekering, lees hoe belangrijk dat ene schaap voor de goede Herder is, krimpt mijn hart nog altijd ineen. Niet alleen omdat ik het schaap verachtte, maar daarmee ook de Herder. Wat ik het schaap aandeed, deed ik in de eerste plaats de Goede Herder aan.

Vers 15-20
In het begin van mijn optreden in de gemeente heeft een broeder — die ook Gajus heette — mij onder vier ogen vermaand, maar ik heb zijn waarschuwingen in de wind geslagen omdat ik gewoon niet kon begrijpen dat ik het bij het verkeerde eind zou kunnen hebben. Intussen had ik zoveel invloed in de plaatselijke gemeente verworven dat de oppositie verstomde en zij in plaats van mij te 'binden' mij hebben 'ontbonden'.
Zo kreeg ik de gewenste vrijheid mijn stempel op de plaatselijke vergadering te drukken, in de (verkeerde) veronderstelling dat het het stempel van de Heer was.

Vers 21-35
Ongetwijfeld was ik blijven doorhollen in deze wel zeer extreme vorm van sektarisme, ware het niet dat de goede Herder — en daaruit blijkt bij uitstek zijn oneindige goedheid voor een afgedwaald schaap zoals ik — met mij gedaan heeft wat Hij koppige zondaren beloofde in de gelijkenis aan het eind van Mt18.
Discipelen die ziende blind en horende doof zijn en van geen barmhartigheid willen weten, geeft Hij over aan de folteraars en ze moeten hun schuld tot de laatste cent afbetalen.
Toen ik in hun handen viel en in de ogen van mijn folteraars keek, kreeg ik de schrik van mijn leven. Ze hadden allemaal hetzelfde gezicht... namelijk dat van mijzelf. De rollen werden omgekeerd. Nu was het mijn beurt!

Terug naar vers 12-14
Er bleef mij maar één uitweg open: onder belijdenis van mijn schuld aan God en mensen mij laten vinden door de Herder die de negenennegentig schapen ter wille van mij op de bergen achterliet om mij te zoeken. En toen Hij mij vond, verblijdde Hij Zich op dat ogenblik meer over mij dan over de negenennegentig die niet van het rechte pad waren afgedwaald.
Wanneer ik daaraan denk, word ik heel klein en wens ik geestelijk uit te groeien tot volle wasdom om ten leste toch nog enige gelijkenis te vertonen met liet kleine kind, de arme van geest, dat onze Meester midden in de kring van de discipelen plaatste.
Zoals ik bij het identificeren van de folteraars mijn eigen gezicht herkende, ontdekte ik (te laat dus) dat er welgeteld twee personen in het midden van de discipelen stonden. Twee die op dezelfde plek staan en ook hetzelfde gezicht hebben: Jezus (uit vs20) én het kind (uit vs2).
Ik gun iedereen naarmate hij zichzelf in Diotrefes herkent de heilzame schaamte, de louterende folteringen en het herkennen van zichzelf in de gezichten van de 'folteraars'.
Sinds ik het ontdekte en beleed, zing ik met meer overtuiging en blijdschap dan ooit:

Heer, ik prijs uw grote naam, heel mijn hart wil ik U geven.





(C) 2005 - Alle rechten voorbehouden

Deze pagina afdrukken