U bevindt zich hier: Geloofsopbouw
terug naar: Bijbelstudies
Algemeen:

Zoeken naar:

De vier barmhartige Samaritanen

VIER BARMHARTIGE SAMARITANEN
(2 Kron. 28)

S. STREUPER

Een geschiedenis die ons leert hoe we met elkaar moeten omgaan in tijden van verdeeldheid en verval.
ONAFZIENBARE KOI,ONNES VROUWEN EN KINDEREN VULDEN DE STOFFIGE WEGEN die van Juda naar Samaria liepen. Maar ook de wegen van Juda naar het noordelijker gelegen Damaskus waren gevuld met eindeloze rijen van voortstrompelende vermoeide vrouwen die met hun zonen en dochters uit hun huizen en land werden verdreven om straks als rechteloze slaven hun vijanden, die hen overwonnen hadden, te dienen.
De meesten van deze vrouwen waren waarschijnlijk kortgeleden weduwen geworden. Hun begeleiders, de soldaten van de koning van Israël, Pekah, hadden in hun strijd met Achaz, de koning van Juda, maar liefst honderdtwintigduizend mannen op het slagveld gedood. En hoeveel de koning van Aram, die eveneens met zijn legers Juda was binnengevallen er voor zijn rekening had genomen is niet bekend. Ook hij had toegeslagen, en was met een onbekend aantal gevangenen onderweg naar Damaskus. Maar naar Samaria werden alleen al tweehonderdduizend zielen gedeporteerd! En om het trieste beeld te completeren: de Edomieten waren vanuit het zuiden Judea binnengevallen, en hadden het een nederlaag toegebracht en gevangenen weggevoerd. Ook de Filistijnen bleven niet met hun armen over elkaar zitten. Zij pasten een andere tactiek toe door verschillende plaatsen in het zuiderland van Juda te overvallen, ze in te nemen, en zich daar vervolgens te vestigen. Daarmee was de chaos nóg niet compleet, want de in het nauw gedreven koning Achaz van Jeruzalem zou door zijn religieuze 'hervormingen' Juda naar een absoluut dieptepunt voeren. Een triest en troosteloos beeld! En deze triestheid wordt nog eens dik onderstreept door het feit dat God, om Juda te tuchtigen, niet alleen de heidense volkeren, die rondom woonden, als roede gebruikte, maar óók hun 'broeder'-volk, Israël. En hoe barbaars dezen zich gedroegen — wat de brandende toorn van God opwekte — zullen we verderop nog overdenken.
De gebeurtenissen in 2 Kron. 28 beschreven, geïnspireerd door de Heilige Geest, wil diezelfde Geest nu gebruiken om ons te onderwijzen, opdat wij niet te midden van vergelijkbare omstandigheden dezelfde misstappen zouden doen, waardoor de toestand alleen maar zou verergeren en nóg meer leed uitgestort wordt over de hoofden van de meest weerlozen en de zwakken. En wanneer zoiets al is gebeurd, wil Gods Geest deze geschiedenis gebruiken als een spiegel, opdat we onszelf er in zouden herkennen. Wanneer we het plaatje uit Kronieken naast het plaatje van de huidige christenheid hangen, zien we veel herkenningspunten, zoals: verdeeldheid, dreiging van verschillende zijden, zowel van buitenaf als van binnen uit. Velen zijn reeds ten prooi gevallen aan ongeloof en massa's worden nu in triomf weggevoerd door 'de belegeraars' die de Waarheid van God bestrijden en het Woord van de Profeet, Jezus Christus, overstemmen.

Oorzaak van dit dieptepunt
In Gal. 6: 8 vinden we één van Gods beginselen die Hij hanteert in zijn regeringswegen met de mens: `Wie voor zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderf oogsten'. En tegen de achtergrond van dit beginsel, zullen we' straks nog zien dat Gods handelen in genade des te meer schittert. De mens is altijd geneigd alsmaar vraagtekens te zetten achter Gods handelen. Hoe kan God dit ... ? Hoe kan God dát ... ? Maar als God dan zus en zo wil, waarom, enz.? Maar of deze vragen nu wel altijd uit een eerlijk hart komen? Niet zelden blijkt er helemaal geen bereidheid te wezen om naar een bijbels gefundeerd antwoord te luisteren, laat staan dat te overwegen. Vaak blijkt dat men alleen bereid is een antwoord op het 'waarom' te accepteren wanneer het laakbare menselijk (en vooral: zondig) gedrag niet in het geding wordt gebracht, anders immers is men genoodzaakt de schuld bij zichzélf te zoeken. Gods Geest echter laat er geen misverstand over bestaan. De reden waarom deze ten hemelschreiende toestanden er waren is niet maar een veronderstelling van de schrijver van de Kronieken, maar Gods eigen oordeel. En de reden is tweeledig. In de eerste plaats vindt God reden in het goddeloze gedrag van koning Achaz: 'Daarom gaf de Here, zijn God, hem over in de macht van de koning van Aram' (vs. 5, een heidense koning) en ook in de macht van hun 'broeders', Israël. Maar de tweede reden was dat het volk zelf evengoed schuldig was. Vers 6 zegt dat Pekah op één dag honderdtwintigduizend krijgslieden van Juda doodde, omdat zij de Here, de God van hun vaderen verlaten hadden. Niet alleen de leiders staan schuldig. Niet één uit het volk kon een excuus aanbieden voor zijn zondig gedrag.
Achaz was twintig jaar toen hij aan de regering kwam. Hij was de zoon van de godvruchtige koning Jotham. Hij trad echter niet in diens voetsporen. Hij koos de goddeloze koningen van Israël als voorbeelden ter navolging, en maakte gegoten beelden voor de Baäls en offerde zijn eigen zonen. Toen God hem daarom overgaf in de macht van Aram, Israël, Edom en de Filistijnen, verootmoedigde hij zich mei, maar bleef zijn volk voorgaan in tuchteloosheid en ontrouw jegens de Here. Hij zocht geen hulp bij zijn God, maar bij de koning van Assur. Hij overlaadde deze koning met allerlei geschenken die hij uit de tempel des Heren en uit de huizen van zijn oversten haalde, met het doel zich van hulp te verzekeren. In plaats daarvan bracht deze hem echter nog veel meer in het nauw. Maar ook dát bracht hem niet op de knieën. Integendeel, inplaats van het aangezicht des Heren te zoeken bij de tempel te Jeruzalem, treedt hij deze tempel gramstorig binnen, laat het overgebleven gerei van de tempel kort en klein slaan en sluit de deur die toegang geeft tot het heiligdom af. Vervolgens verplaatst hij het koperen brandofferaltaar om ruimte te maken voor een in zijn ogen veel beter altaar dat hij gezien had in Damaskus, en waarvan hij de priester Uria een kopie had laten maken om offers te kunnen brengen aan de Assyrische god Assur. Ook renoveerde hij de koperen zee (vgl. 2 Kon.16). Nóg vindt hij dat niet voldoende, zodat hij doorgaat met het plaatsen van altaren in de stad Jeruzalem, waarin tenslotte geen straat meer te vinden is zonder een afgodsaltaar, terwijl hij in elke stad van Juda offerhoogten bouwt om voor an der: goden offers te ontsteken. En waarom deed Achaz dat? Omdat hij dacht: 'De goden van de koningen van Aram helpen hen; aan hen zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen' (vs. 23).

Wat een trieste situatie, daar in Juda. Maar in Samaria was het weinig beter. Van Pekah, de koning van Israël lezen we in 2 Kon. 15:28: 'Hij deed wat kwaad was in de ogen des Heren, hij week niet af van de zonden die Jerobeam de zoon van Nebath, Israël had doen bedrijven.'
Dat God Israël niettemin gebruikt om Juda te tuchtigen, betekent dan ook niet dat de toestand in Israël beter was dan in Juda. Dit feit zegt méér van de aard en de grootte van Juda's ontrouw dan van Israëls getrouwheid. Naast de illustratie die de schrijver van de Kronieken ons geeft van een verdeeld volk, dat zich overgegeven heeft aan afgoderij, nadat het de deur van Gods tempel gesloten had, kunt u ter vergelijking het plaatje hangen van de vandaag zozeer verdeelde christenheid. Die christenheid gaat zich hoe langer hoe meer richten op de afgoden van deze eeuw en ontwikkelt daarbij aktiviteiten die niets meer uit te staan hebben met haar roeping om een geestelijk huis te zijn, een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden te offeren, die aangenaam zijn voor God, door Jezus Christus (1 Petr. 2: 5). In onze dagen zien we dat veel geestelijke leiders volgelingen van Achaz zijn geworden en de deur van het heiligdom gesloten hebben, zodat steeds minder christenen tot de troon van God naderen om Hem te aanbidden voor alles wat Hij ons schonk in Christus. Maar christenen vormen niet alleen een heilig priesterdom om 'in' het heiligdom offers van lof en dank te brengen, samen vormen ze ook een priesterschaar die als koningen 'naar buiten' hebben te treden om ten aanschouwen van iedereen die zich buiten bevindt de deugden te verkondigen van Hem die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht. Maar in plaats van deze deugden te verkondigen aan een volk dat verloren dreigt te gaan, worden levenspraktijken die God als gruwelijk en zondig aan de kaak stelt, aangeprezen als deugden, of op z'n minst als iets normaals aanbevolen en niet veroordeeld.
Hoevelen daarvan reeds het slachtoffer geworden zijn is niet te schatten. En waar ligt de schuld? Bij de christenen. Niet één kan zich daaraan onttrekken. Het is het oordeel van God dat ze over zichzelf halen en waaronder ook de ware gelovigen lijden. 'Want het is nu de tijd dat het oordeel begint bij het huis van God; en als het bij ons begint, wat zal het einde zijn van hen die het evangelie van God niet gehoorzamen?' (1 Petr. 4: 16,17).
Geen wonder dat het christendom een verloren zaak schijnt te zijn. Maar gelukkig: evenals er in Samaria nog een profeet woonde die het Woord des Heren gesproken heeft, kunnen wij vandaag nog de stem van de Profeet des Heren horen. Maar voordat we ons daarmee bezig gaan houden, eerst nog iets anders.



Isra ls rol

Alleen al het feit dat het volk van God in twee delen uitéén gevallen was was een grote blamage voor beide partijen en een reden dat de God van Israël onder de heidenen gelasterd werd. De wortels van beide rijken vonden hun oorsprong in één stamvader, Abraham, en in één God. Maar hun onderlinge verdeeldheid was aanleiding geworden voor de scheuring van het rijk. En nu, in de dagen van Achaz, trekt Pekah, de koning van Israël uit Samaria tegen hem ten strijde. En de manier waarop ze gaan strijden is tekenend voor hun gezindheid. Ongetwijfeld kenden de omringende volkeren die tegen Achaz in het strijdperk traden ook wrede methoden om hun vijanden uit te schakelen en de gevangenen te vernederen. Maar, zoals eerder gezegd, Pekah en zijn manschappen overtroffen hen in onmenselijkheid. De vijandige gevoelens ten opzichte van hun broeders, de Judeeërs, verdrongen de gedachte aan het feit dat ze door banden van het bloed verbonden waren aan het volk dat ze bestreden.
Is het moeilijk om in deze tekening van de situatie in Achaz' en Pekah's dagen iets te herkennen van de relaties tussen christenen in diverse kerken en geloofsgemeenschappen? Het is waar: in veel landen wordt bruut geweld gebruikt tegen christenen. Maar van de wereld, die Christus verwerpt kun je ook moeilijk iets anders verwachten. Maar hoe smartelijk is de pijn, die ervaren wordt wanneer christenen, die deel hebben aan dezelfde wortel, die gekocht zijn door één en dezelfde Meester, niet met zilver en goud, maar met de prijs van zijn eigen kostbaar bloed, hard en meedogenloos hun medebroeders gaan slaan. Goed, er kunnen redenen zijn dat de tuchtroede gehanteerd moet worden; er kan sprake zijn van zondige nalatigheid wanneer dat achterwege zou blijven. Maar daarbij mogen onze vleselijke gevoelens — hoe vroom ook verpakt — nooit het spreken van de broeder-band die er is door het geloof in Jezus Christus, doen verstommen. We zullen in dit verband in een volgend artikel eens luisteren naar wat Oded ons te zeggen heeft.

Een geschiedenis die ons leert hoe we met elkaar moeten om-
gaan in tijden van verdeeldheid en verval
.

De profeet Oded
IN HET DIEPTEPUNT VAN ISRAËL GESCHIEDENIS TREEDT OPEENS EEN PROFEET
naar voren wiens naam de getrouwen als muziek in de oren moet hebben geklonken, want die hield een rijke belofte in: 'Hij (God) richt weer op'. Maar ik heb niet de indruk dat alle Samaritanen iets van die naam begrepen hebben, noch dat zij er een bemoedigende betekenis aan gehecht hebben; want zo'n sombere blik op de toekomst hadden ze nu waarschijnlijk ook weer niet. Alles liep immers gesmeerd. Wat viel er eigenlijk nog weer op te richten? Het ging nu toch allemaal goed? Ze waren juist allemaal door de poort van de stad naar buiten gegaan om de overwinnaars te verwelkomen. Wie van hen zou zich dan teneergeslagen moeten voelen, laat staan behoefte hebben om opgericht te worden? Ze zullen veeleer in de stemming geweest zijn van David in Psalm 27:6, waar hij zegt: 'En nu heft mijn hoofd zich op boven mijn vijanden rondom mij; daarom wil ik in zijn tent offeren offers met geschal. Ik wil zingen, ja psalmzingen de Here.' Als zij dit gedacht hebben, dan sloegen ze de plank evenwel een heel eind mis.
In de verte nadert Pekah Samaria met tweehonderdduizend gevangenen, meest vrouwen en kinderen: de weduwen en wezen van de mannen die Pekah afgeslacht had in de strijd met Achaz. Evengoed een geweldige overwinning en veel buit. Maar inplaats dat God zijn profeet Oded opdracht geeft de overwinnaars binnen te halen met een woord van dank voor de bewezen diensten en een ereboog op te richten waardoor de triumfators naar binnen konden trekken, komt er een stroom van verwijten uit zijn mond. Móet dat nou? Is dát nu billijk?
Jazeker! Zij hadden de grenzen van Gods bedoelingen ver overschreden. Zij voerden niet een oorlog des Heren, maar koelden hun gramschap ten ^cpzichte van hun Judese broeders. Daarom was er voor Pekah en zijn mannen geen ereboog. Alleen maar verwijten en geen greintje goedkeuring. Er waren verkeerde motieven bij hen in het spel die zij niet als verwerpelijke zaken onderkend hadden. Ze hadden hun overwegingen niet zorgvuldig genoeg afgewogen en lieten zich toen verleiden om met de 'botte bijl' af te stormen op hun broeders. En dat woog voor God zwaar. Luisteren we maar naar de profeet!
`Zie' — zegt de profeet Oded — (en zijn stem klinkt als de donderslagen in het boek Openbaring) 'in zijn gramschap over Juda heeft de Here, de God uwer vaderen, hen in uw macht gegeven' (dat was Gods werk), 'en gij' (en nu volgt hun aandeel) 'hebt onder hen een bloedbad aangericht met zulk een woede, dat het ten hemel schreit. En nu denkt gij de mensen uit Juda en Jeruzalem als slaven en slavinnen aan u te onderwerpen. Is er ook bij u geen grote schuld tegen de Here uw God? Nu dan, hoort naar mij: laat de gevangenen, die gij van uw broeders weggevoerd hebt, terugkeren, want brandende toorn rust op u.'
Dat was wel even iets anders dan een overwinnaarskroon voor de helden. In één slag was de vreugdestemming omgeslagen. Werden zij even lelijk in het zonnetje gezet door die Oded met zijn betekenisvolle naam?
Spélbreker die hij was, om hun vreugde over de overwinning en de buit zomaar aan flarden te scheuren! Kon hij dan geen enkel begrip opbrengen voor de inspanning die ze zich hadden getroost en voor het gevaar waaraan ze hadden blootgestaan?
En als de woorden van de profeet weerklank vinden bij vier met name genoemde Samaritanen die zich aan de zijde van de man Gods stellen, hebben de krijgslieden geen enkel weerwoord meer. De gewapenden laten de gevangenen en de buit bij de oversten en de gehele menigte achter en gaan hups weegs. En wat een aanblik laten ze achter!
Geen opwekkend beeld, dit resultaat van een broederstrijd onder Israël, die plaatsvond in een dieptepunt van hun historie.
Maar ook de christelijke kerk heeft een geschiedenis, en praktisch elke groepering zijn eigen historie met haar dieptepunten. Om deze reden mag geen enkele christen zijn oren sluiten voor de 'preek' van de profeet Oded. We zullen ons moeten afvragen of het 'geweld' dat wij gebruikten passend was en zorgvuldig was afgewogen ten opzichte van het gepleegde onrecht, toen wij geroepen werden de tuchtroede te hanteren.
De geschiedenis van de christenheid en van elke christelijke groepering is er een van falen. Een falen naar twee kanten. Te weten het nalaten van tuchtmaatregelen enerzijds en anderzijds het hanteren van de tucht in een gezindheid die behalve door goede en bijbelse motieven ook ingegeven is door sektarische motieven. Beide kanten hebben even grote schadelijke gevolgen. Wie op dit punt vóór het één en tegen het ander z'n voorkeur uitspreekt, maakt een grote vergissing. Daarom zullen we ons niet alleen moeten bezinnen op de fouten die de tuchtmaatregel noodzakelijk maakten, maar evengoed op de vraag of de tucht uitgeoefend is in een passende gezindheid en of daarin ook motieven een rol hebben gespeeeld die Gods toorn hebben opgewekt, waardoor wij zonde op ons geladen hebben. Daarom hebben we alle reden ons af te vragen of de woorden van Oded: 'Is er ook bij u geen grote schuld!' ook niet aan ons adres gericht zijn. Oded zegt: 'Hoort naar mij! ... laat de gevangenen, die gij van uw broeders weggevoerd hebt terugkeren, want de brandende toorn des Heren rust op u.' `Hoort naar mij!' Herkennen we hierin ook niet de stem die Johannes op Patmos hoorde en de stem van Hem Wiens gestalte hij ontwaarde temidden van de brandende kandelaars (Op. 2)? Uit zijn mond kwam een scherp tweesnijdend zwaard. Hij windt er geen doekjes om. Zijn woorden kunnen ons hard en scherp in de oren klinken. Ze kunnen ons pijn doen evenals het woord van Oded de overwinnaars pijnlijk getroffen moet hebben. Maar alleen langs die weg kon Odeds naam een konkrete betekenis krijgen. En dat geldt evenzeer voor ons. Alleen wanneer we het Woord van dé Man van God, de Heer Jezus Christus, ter harte nemen en daarnaar gaan handelen kan 'Hij [God] ons oprichten'. Wanneer we niet luisteren is het enige alternatief dat 'de kandelaar weggenomen zal worden'!

Niet alleen woorden, maar ook daden

DE WOORDEN VAN DE PROFEET VAN SAMARIA SLOEGEN IN ALS EEN BOM BIJ vier met belangstelling luisterende Samaritanen.
Mag ik ze u even voorstellen? Het waren Efraïmieten: Azarja, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Messillemoth, Jehizkia de zoon van Sallum en Amasa, de zoon van Hadlai. Van de velen die de boodschap van Oded gehoord hadden waren er slechts vier die positief reageerden. De meesten, onder wie de gewapenden, hadden er geen goed woord voor over. Maar God kan met vier gehoorzame mannen meer bereiken dan met een hele menigte mensen die geïrriteerd zijn en die de woorden van de man Gods onderwerpen aan hun kritische geest. Voor mensen die willen gehoorzamen, heeft God belangrijke opdrachten te vervullen. Dit viertal, dat zich aangesproken wist door Odeds woorden, aarzelt niet om naar voren te treden en hun mond open te doen. 'Zij stonden op ... en zeiden: Gij zult deze gevangenen niet hier brengen, want uw voornemen maakt ons schuldig tegenover de Here en vermeerdert onze zonden en onze schulden; wij hebben toch al grote schuld en brandende toorn rust op Israël.' Zo spraken zij eenvoudig de woorden van de profeet na. (God vraagt van ons geen moeilijke dingen!) Maar het bleef niet bij woorden. Hoewel ze gezien moeten hebben dat het voor vier man een onmogelijke taak was om die te volbrengen, lezen we toch: Zij maakten zich op, en hielpen de gevangenen. Met z'n viertjes gaan ze de erbarmelijke omstandigheden waarin tweehonderdduizend berooide gevangenen zich bevinden, te lijf!

Eisen waaraan barmhartige Samaritanen moeten voldoen:
In de betekenis van de namen van deze Samaritanen liggen voor ons belangrijke lessen opgesloten die we moeten leren om elkaars lasten te kunnen dragen. Een opdracht die aan elke christen gegeven is.
In de eerste plaats is het nodig te weten dat we onze taak niet alleen aan kunnen. We hebben een Helper nodig. Daaraan herinnert ons de naam van nummer één: Azarja. Zijn naam betekent: De Here is Helper. Ten tweede is het nodig te leren dat wijzelf niets bezitten waarmee we een ander kunnen helpen. Onze lege, krachteloze handen moeten door de Heer Zelf gevuld worden, willen we een ander iets mee kunnen delen. Daaraan herinnert ons de naam van nummer twee: Berechja. Zijn naam betekent: Door de Here gezegend.
De derde les die geleerd moet worden, is dat we in onszelf geen kracht, geen energie bezitten om welk eenvoudig werk ook te doen. Deze les wordt ons voorgehouden in de naam van de derde Samaritaan: Jehizkia. Zijn naam betekent: De Here is mijn sterkte.
De vierde en laatste (en misschien ook wel de moeilijkste) les die we moeten leren is dat we ten allen tijde bereid moeten zijn lasten op ons te nemen om die van anderen te verlichten. Daaraan herinnert ons de naam van nummer vier. Hij heet Amasa, en dat betekent 'lastdrager', of. 'Hij (God) draagt de last'. Hij stelde niet alleen zijn ezel(s) ter beschikking om die met zware last te beladen, maar ook zichzelf. Hij was bereid lastdrager te zijn.
Deze vier lieten niets na en hebben alles gedaan om de ongelukkigen terug te brengen bij hun broeders. Zij kleedden hen, gaven hun te eten en te drinken, zalfden hen, en die niet meer konden lopen vervoerden zij op hun ezels naar Jericho. Zij lijken daarmee sprekend op de Barmhartige Samaritaan in de gelijkenis van de Heer Jezus in Luk. 10!
Dit zijn toch wel zeer beschamende voorbeelden voor ons die (in tegenstel-

ling tot dit viertal) het verhaal kennen van `dé barmhartige Samaritaan', ons verteld en voorgeleefd door onze Heer Jezus, de trouwe Dienstknecht, Die Zich nog dagelijks aan ons wijdt.

Terug naar Jericho
Voor de gevangenen zal het een blij weerzien geweest zijn, ondanks de onuitwisbare sporen die de broederstrijd had nagelaten, en de wonden die geslagen waren. Maar niet alleen de recente gebeurtenissen, ook de vroegere geschiedenissen waarin Jericho een rol had gespeeld in Israëls geschiedenis, zal zich daar misschien aan hen opgedrongen hebben.
Was Jericho niet de plaats die door het geloof was ingenomen, nadat ze vanuit het Overjordaanse hun voet voor het eerst gezet hadden in het land dat God beloofd had hun te zullen geven? Daar waar God een duidelijk antwoord gegeven had op hun geloofsvertrouwen, en de muren ineengestort waren zonder dat zij er één vinger naar uitgestoken hadden. In datzelfde Jericho stonden nu de offerhoogten die Achaz gemaakt had om daar voor andere goden offers te ontsteken en zo de Here, de God van hun vaderen te krenken, die zeven eeuwen geleden hun de overwinning geschonken had. En nu was het diezelfde genade van God die hen weer teruggebracht had naar Jericho. Hij had geen ander doel dan hen op te richten. Hij had Zich opnieuw weer over hen ontfermd. Daar in Jericho werden ze geconfronteerd met hun eigen ontrouw en daar tegenover Gods trouw. Hoe moet het schaamrood hun kaken gekleurd hebben! Maar vooral: wat een onverdiende weldaad van God, die opnieuw een kans geeft aan een volk dat zo diep gevallen is.
En hoe voelen wij ons als verantwoordelijke christenen, wanneer wij terugdenken aan de begintijd van de Gemeente in de Handelingen en de huidige situatie in de christenheid?
Maar er is een weg terug!
We hèbben geen nieuwe profeet nodig, geen twintigste-eeuwse Oded die ons toeroept: Hoort naar mij!
Wij hèbben al een profeet. Hij hééft al gesproken. Hij doet dat nog stééds door zijn -Woord. Het enige waar het wachten op is, is een paar 'Samaritanen' bij wie zijn Woord als een bom inslaat. Het hoeven er niet eens zo heel veel te zijn. God is in staat het onmogelijke te gaan doen wanneer slechts een paar mensen 'zichzelf en hun ezels' ter beschikking stellen en zich uit liefde tot de Profeet erbarmen over de slachtoffers, om hen terug te brengen naar de plaats waar hun christelijke levensweg een aanvang vond. Velen zijn het spoor bijster geraakt. Dat mag dan in de eerste plaats hun eigen schuld zijn maar dat pleit niemand van ons vrij. En voor hen en ook voor onszelf is het hoogst nuttig terug te keren naar Jericho', dat spreekt over de overwinning van het geloof.

Ga naar: De Tabernakel De Voetwassing Joh.13